Zoals reeds aangestipt in vorige bijdragen, beschouwt Johannes Climacus het lijden als de essentie van de religieuze dimensie. Ik wees er reeds vaak op dat het hier niet gaat over een soort fetish of dwepen met het lijden. Evenzeer miskent Climacus de ernst van het lijden niet. Veeleer gaat het over een erg specifieke vorm van lijden, namelijk het zich gescheiden weten van het absolute, in casu God. De verhouding tot de werkelijkheid waarin het individu existeert, is relatief en bemiddeld. Er is dus zelfs geen mogelijkheid om de verhouding tot het absolute uit te drukken, laat staan te beleven. Climacus schrijft: “Maar hierin is het diepe lijden van de ware religiositeit gelegen, het diepste dat denkbaar is: zich absoluut beslissend tot God te verhouden en geen beslissende uitdrukking daarvoor te hebben in het uiterlijke,[...], omdat de meest beslissende uitdrukking in het uiterlijke alleen maar een relatieve is, zowel te veel als te weinig, te veel omdat ze een aanmatiging inhoudt ten opzichte van andere mensen en te weinig omdat ze hoe dan ook een wereldlijke uitdrukking is” (Climacus, 2021:502). Enerzijds kan de medemens de beleving van de verhouding van een individu tot het absolute moeilijk vatten en geeft de beleving van die verhouding niet zelden een verwaande indruk, anderzijds blijft de beleving van diezelfde verhouding per definitie in gebreke omdat ze bemiddeld is en via een medium verloopt.
Je zou mij kunnen aanwrijven dat ik Climacus te ruim interpreteer. In vorige bijdragen heb ik immers de vrijheid genomen om het absolute erg ruim te interpreteren. Hoewel Climacus wel degelijk de term “het absolute” gebruikt, spreekt hij vaak ook over God. Hij hekelt echter het godsbeeld van de veeleisende God, de God die behoefte heeft aan aanbidding: “Stel dat hij [de religieuze mens] het in zijn hoofd kon halen over God te denken dat hij ergens behoefte aan had - aan de verbazing van de wereld, en aan het zonderlinge gedrag van de opwekking dat de verbazing van de wereld wekte en daarmee de allergrootste aandacht van de wereld vestigde op het feit dat God bestaat - de arme God, die in zijn verlegen situatie als de onzienlijke die toch zo graag de openbare aandacht op zich gevestigd wil zien, zit te wachten op iemand die dat voor hem wil doen” (Climacus, 2021:504). Ook Nietzsche, de denker die ik graag in dialoog wil laten treden met Climacus, verdenkt ergens in zijn werken de christelijke God van een heimelijk verlangen naar de menselijke liefde. Indien dit verlangen niet zou worden ingewilligd, dreigt er straf.
Ik zou u in wat volgt willen laten kennismaken met de prachtige proloog van Nietzsches Die fröliche Wissenschaft (De vrolijke wetenschap, hierna: FW) uit 1882. Ongetwijfeld weet u dat Nietzsche atheïst was en heel zijn carrière een felle polemiek voerde met de Christelijke God. Ik hoop dat deze kennismaking meer licht werpt op de toch wel controversiële stelling van Climacus, namelijk dat het lijden wezenlijk behoort tot de religieuze dimensie.
In de proloog van de FW vinden we een Nietzsche die enthousiast vertelt over de geest waarin dit boek geschreven is: "Het schijnt geschreven in de taal van de dooiwind”. Verderop klinkt het: “Het is een ononderbroken stroom van dankbaarheid, [...] de dankbaarheid van iemand die aan het genezen is” (Nietzsche, 2011:9). Nietzsche leefde immers een hele tijd in het gezelschap van een strenge wintergast, die hem in een winterslaap hield en hem ervan weerhield om echt te leven. Nu echter breekt het morgenrood van een nieuwe lente aan, een lente waarin gezondheid, hoop, genezing en dankbaarheid centraal staan.
Maar, zo vraagt Nietzsche aan zijn lezers: “[...] zullen we de heer Nietzsche niet laten rusten? Wat gaat het ons aan dat de heer Nietzsche weer gezond geworden is?” (Nietzsche, 2011:10). Eigenlijk heel veel, want de lezer krijgt nu een eerstelijns getuigenis van een relatie die volgens Nietzsche in de filosofie onderbelicht is, namelijk de relatie tussen filosofie en gezondheid. Omdat de lezer getuige is van de strijd die de heer Nietzsche heeft moeten voeren, van zijn lijden tijdens die koude winterdagen, beseft diezelfde lezer dat lijden onlosmakelijk verbonden is met de zoektocht naar identiteit. Nietzsche getuigt: “Pas het grote lijden maakt de geest uiteindelijk vrij, het is de leermeester van het grote wantrouwen [...] Pas het grote lijden, dat langdurige, langzame lijden, dat zijn tijd neemt, waarin wij als het ware met groene hout verbrand worden, dwingt ons filosofen tot in onze diepte af te dalen en alle vertrouwen, alle goedmoedigheid, versluiering, mildheid, middelmatigheid, waaraan wij tevoren eventueel onze menselijkheid hebben opgehangen, van ons af te zetten. Ik betwijfel of een dergelijk lijden ‘verbetert’-, maar ik weet dat het ons verdiept” (cursivering: Nietzsche) (Nietzsche, 2011:12-13).
Het is in deze erg belangrijk om stil te staan bij het bijvoeglijk naamwoord “grote” dat Nietzsche zowel bij het lijden als bij het wantrouwen plaatst. Het gaat hier dus niet over het lijden als gevolg van een ongeval bijvoorbeeld. Het gaat ook niet over het wantrouwen tegenover een buur, bijvoorbeeld. Als Nietzsche het heeft over grote lijden, grote wantrouwen en in andere teksten ook het grote medelijden, dan schakelt hij een dimensie hoger. Het grote lijden, zo schrijft hij in voorgaand citaat, is deelachtig aan het proces waarmee een mens in contact komt met wat ik in termen van Climacus het absolute zou durven noemen. Wantrouwen ontstaat omdat het voor een mens niet zelden onduidelijk is of die verhouding met het absolute überhaupt tot stand kan komen. Misschien ben je er niet toe in staat? Misschien ben je zodanig vastgezogen in het moeras van het nihilisme, dat ontsnappen niet meer mogelijk is. Hoe dan ook is de heer Nietzsche erin geslaagd en dat wil hij aan zijn lezer zeker duidelijk maken. Brengen we nog even in herinnering wat Nietzsche over dat grote lijden schrijft: “[Het] dwingt ons filosofen tot in onze diepte af te dalen”. Anders gezegd, het lijden is onlosmakelijk verbonden met de poging om zich, in termen van Climacus met het absolute te verbinden.
Het is altijd gevaarlijk om filosofen aan elkaar te koppelen, daar ben ik me van bewust. Ik wil ook niet beweren dat Climacus en Nietzsche hier volledig op dezelfde lijn zitten. Mijn enige bedoeling is om aan te tonen dat eenzelfde dynamiek min of meer bij beide filosofen te onderkennen valt. Dat ze allebei existentialisten zijn, is niet te verwonderlijk. Het existentialisme wenst immers een duidelijk zicht te krijgen op wat het bestaan voor mensen impliceert. En dat een specifieke vorm van lijden onlosmakelijk verbonden is aan de zoektocht naar de connectie tussen de mens en het absolute, is zowel bij Climacus als bij Nietzsche opgevallen.
Bronnen
Kierkegaard, Søren Aabye - Climacus Johannes, Afsluttende uvidenskabelig Efterskrift til de Philosophiske Smuler van Johannes Climacus, Kopenhagen - 1846, in vertaling: Afsluitend onwetenschappelijk naschrift bij Filosofische kruimels (door Johannes Climacus, uitgegeven door S. Kierkegaard), vertaling Jan Marquart Scholtz, geheel herzien door Paul Cruysberghs en Karl Verstrynge, verklarende noten Paul Cruysberghs, met een nawoord van Paul Cruysberghs en Karl Verstrynge, gebaseerd op de kritische uitgave van Kierkegaards geschriften Søren Kierkegaard Skrifter 7, Eindhoven: Damon, coll. Søren Kierkegaard Werken (deel 15), 2021, 846p.
Nietzsche, Friedrich, Die fröhliche Wissenschaft (FW -1882-1887), in vertaling: De vrolijke wetenschap, vertaald door Pé Hawinkels, herzien, geannoteerd en van een nawoord voorzien door Hans Driessens, Amsterdam – Antwerpen: De Arbeiderspers, coll. Nietzsche-bibliotheek, zesde druk (eerste druk 1999), 2011, 283p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten