“De innerlijkheid van de zonde als angst in de existerende individualiteit is de grootst mogelijke en pijnlijkste verwijdering van de waarheid als subjectiviteit” (p. 276).
“De schrikwekkende vrijstelling van het volbrengen van het ethische, de
ongelijksoortigheid van het individu met het ethische, deze suspensie van het
ethische is de zonde als toestand in een mens” (cursivering: Climacus) (p. 274).
“De zonde daarentegen is het beslissende uitgangspunt voor de religieuze
existentie” (p. 274).
Wat ik van Climacus verneem over de zonde doet me sterk denken aan de ethiek
van Levinas. In deze ethiek wordt elk individu bekleed met een oneindige
verantwoordelijkheid voor de ander. Deze verantwoordelijkheid blijft onder alle
omstandigheden oneindig, alleen zal het bestaan van de derde deze
verantwoordelijkheid de facto
ondermijnen. De oneindigheid is de kleur van het hart, de ethische gezindheid
die, in de woorden van Climacus, “met zijn oneindige eis elk ogenblik aanwezig
[is]” (p. 273).
De ethiek van Levinas lijkt je op te zadelen met een bovenmenselijke eis:
de oneindige verantwoordelijkheid voor de ander. Een minder goede lezing van Levinas
doet besluiten dat een mens die deze oneindige verantwoordelijkheid, deze
ethische gezindheid niet of onvoldoende kan beleven, per definitie niet
voldoet. Het spreekt voor zich dat bij een ernstige schending van ethische
waarden en normen een ethische verontwaardiging en een veroordeling vereist is,
maar tegelijk is er nood aan een reset,
een vorm van vergeving die je in staat stelt om opnieuw te beginnen. Deze ethische
reset lees ik in het begrip “suspensie”
dat Climacus in zijn discours hanteert.
Climacus vermeldt Abraham die, omdat hij niet kon ingaan op het appèl van
Jahwe om zijn enige zoon Isaak te offeren, in, wat Climacus “suspensie” noemt, treedt. Ik vertaal “suspensie” hier door “opschorting”.
In het moment van niet voldoen aan het appèl, treedt er opschorting van
menselijkheid op. Je kan uiteraard en terecht discussiëren over de ethische eis
die Jahwe aan Abraham stelt. Terecht knielt Abraham niet voor de God die een
mensenoffer eist, hij knielt wel voor de God die het mensoffer op het einde van
het verhaal veroordeelt. Maar ik vraag u niet te fixeren op het verhaal rond Abraham,
maar wel op de notie van “suspensie” wanneer het gaat over het niet kunnen
voldoen aan een ethisch appèl.
Volgens Climacus resulteert die suspensie in het ongelijksoortig worden van
de mens met het ethische appèl. Met andere woorden, het niet kunnen voldoen aan
het ethisch appèl maakt van een mens niet meer een mens. Het eerste citaat
stelt het onomwonden: je verwijdert je van wie je als mens moet zijn, namelijk
een existerend subject. Het tweede citaat definieert deze ongelijksoortigheid
als zonde. De zonde doet afbreuk aan wie je als mens hoort te zijn, maar ze
treedt op in een moment van suspensie. Er is altijd een weg terug. En hier verschijnt
opnieuw een belangrijke paradox (p.
277). De eeuwige gelukzaligheid is immers reeds bepaald (anders zou ze niet
eeuwig zijn) en tegelijk afhankelijk van de zonde die in de uiterst korte
tijdspanne die het menselijk leven is, ontstaat. Daarom is vergeving, in deze
passage niet vermeld door Climacus, maar ik denk wel verondersteld in de notie
van suspensie, onontbeerlijk. Hiermee komen we aan het derde citaat dat de
zonde onlosmakelijk verbindt met het religieuze, juist omdat dit religieuze tot
uiting komt in de paradox van het tijdelijke en het eeuwige.
Kijken we tenslotte nogmaals naar het eerste citaat: “De innerlijkheid van
de zonde als angst in de existerende individualiteit is de grootst mogelijke en
pijnlijkste verwijdering van de waarheid als subjectiviteit”. Merk op dat Climacus
hier woorden zoals “angst” en “pijnlijk” gebruikt, samen met de omschrijving
van de mens als “existerende subjectiviteit”. Hij doet dit om te vermijden dat
zonde een abstract concept wordt dat enkel te vinden is in de stoffige
bibliotheek van een kamergeleerde (p. 276). Als mens besta je, ben je in
wording, blijf je onaf, in de hoop om te evolueren naar de betere versie van
jezelf. In dat traject treden valse noten op die in het concrete bestaan van mensen
roet in het eten gooien. Een verkeerd woord, een foute beslissing, een te
veroordelen handeling, dit alles vormt de uitdaging in het concrete bestaan van
elke dag. De gevolgen van ethisch laakbare handelingen kunnen zwaar doorwegen.
Ziehier waarom Climacus spreekt van angst. De angst om de oneindige
verantwoordelijkheid van Levinas of de absolute plicht van Climacus niet te
kunnen realiseren, is pijnlijk. Tegelijk blijft er altijd een weg terug en
blijft de zonde een suspensie die je tijdelijk ongelijksoortig maakt met het
ethische (p. 274). Er is dus altijd een nieuwe morgen mogelijk, al blijft de herinnering
aan de zonde bestaan (p.273). Vraag is uiteraard
of deze minder fraaie kanten niet onlosmakelijk verbonden zijn met de
menselijke identiteit in wording.
Søren Aabye Kierkegaard, Johannes
Climacus, “Een blik op een gelijktijdig streven in de Deense literatuur”, in
Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Damon: Eindhoven, 2021
Geen opmerkingen:
Een reactie posten