Om te begrijpen waarom Climacus de ironie als incognito beschouwt, breng ik terug in herinnering wat een ironicus in termen van Climacus inhoudt. Om van ironie te kunnen spreken moet je ethicus zijn. Met andere woorden, je moet reeds van de esthetische existentiesfeer zijn doorgereisd naar de ethische existentiesfeer. Veronderstel nu een gesprek tussen twee mensen. De eerste mens leeft volkomen in de esthetische existentiesfeer, zijn gesprekspartner in de ethische existentiesfeer. Leven in de esthetische existentiesfeer betekent zich bewegen in de dagdagelijkse realiteit zonder zich vragen te stellen. Je leeft volgens antwoorden. Op zich is daar niets mis mee. De ethicus heeft zich per definitie in verhouding kunnen plaatsen tot het absolute. Met andere woorden, de ethicus is zich bewust van zijn/haar essentie, van zijn/haar realiteit. De ethicus heeft een zicht op wat voor hem/haar zinvol is in het leven. De estheticus staat hier niet bij stil. Omdat ironie pas ontstaat vanuit een symbiose tussen datgene wat zich in de esthetische existentiesfeer bevindt, met ethische eis (i.e. het zich in verhouding plaatsen tot het absolute), kan de estheticus zijn gesprekspartner niet echt begrijpen, omdat de estheticus deze beweging niet heeft gemaakt. Hij vat de boodschap niet en ziet niet in dat er van ironie sprake is. In dat opzicht kan de ethicus zich begeven tussen mensen die zich in de esthetische existentiesfeer bevinden, zonder op te vallen. De ironie is dan, in termen van Climacus, een incognito.
Laat ik dit illustreren met het voorbeeld uit de vorige bijdrage. Ik sprak toen over een werknemer die op een ijzige winterdag te licht gekleed het kantoor binnen wandelt. Zijn collega roept: “Jij denkt dat het zomer is”. Dit is ironisch bedoeld, alleen kan het zijn dat de licht geklede collega dit helemaal niet zo opvat, juist omdat hij, in termen van Climacus, de oneindige beweging niet heeft gemaakt. Hij staat niet stil bij de negatieve gevolgen van een te lichte klederdracht tijdens de winter.
Ik besef dat de voorbeelden wellicht niet overtuigend overkomen. Dit is een merkwaardige kwestie die je op andere plaatsen in de filosofie ook tegenkomt. Zo schrijft Kant ergens in zijn Kritiek van de Zuivere Rede dat hij geen voorbeelden wenst toe te voegen, omdat dan zijn boek minstens twee keer zo dik zou worden. Ik denk dat er nog een andere reden is. Voorbeelden kunnen de ernst van het discours in zekere zin ondermijnen en kunnen ook nieuwe problemen scheppen. Zo kan je je afvragen of de collega die te licht gekleed op een winterdag het kantoor binnenwandelt, wel een goed voorbeeld is van iemand die in de esthetische existentiesfeer leeft. Ben je immers zeker dat hij de ernst van ziek worden niet onder ogen ziet? Bovendien gaat het hier maar over een aspect van het leven. Wat betekent het om je in verhouding tot het absolute te plaatsen? Is het voldoende om dat voor een facet van je leven te doen of moet je dat voor alle facetten doen? Hoe weet je dat je erin geslaagd bent om die verhouding correct en volledig te voltrekken?. Daarom moet je een voorbeeld op een correcte wijze inschatten. Als ik tracht uit te leggen waarom ironie een vorm van incognito impliceert dan volstaat eigenlijk een situatie op te roepen waarin iemand ironisch is, maar de gesprekspartner dit niet zo aanvoelt. Zoiets maakt iedereen wel eens mee. De belangrijkste toevoeging van Climacus zit in de modaliteiten van de ironie. De ironie is het confinium, de tussenweg tussen de huis van het esthetische en het huis van het ethische. Om echt te kunnen spreken van ironie zoals Climacus het bedoelt, moet je beseffen dat de ironie start vanuit de ethische existentiesfeer om op die manier de confrontatie met de esthetische existentiesfeer te kunnen blijven beleven.
Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021
Geen opmerkingen:
Een reactie posten