donderdag 17 juli 2025

Hoe Hegel over het "ding" denkt...een eerste aanzet

In wat volgt tracht ik uit te leggen wat Hegel onder het ding verstaat. In volgende teksten zal ik uitleggen wat hij onder het begrip en de wet verstaat en op welke manier ding, begrip en wet zich tot elkaar verhouden.

Laten we beginnen met het ding. Hierover schrijft Hegel: “Het rustende zijn en het zijn in verhouding komen met elkaar in conflict:  het ding is in het eerste iets anders dan volgens het andere, terwijl daarentegen het individu-zijn erin bestaat zich in de verhouding tot iets anders te handhaven” (cursivering: Hegel) (Hegel, p. 160). Om Hegels denken goed te kunnen vatten is het belangrijk om het statische en het dynamische samen te denken. Het rustende zijn, waarvan sprake in het citaat, is  wat ik het zijn of het bestaan an sich zou durven noemen.  Vanaf het ogenblik dat een voorwerp of een mens ontstaat, treedt het onmiddellijk in interactie met het zijn of het bestaan an zich. Juist omdat het ding ontstaat en bestaat, treedt het in verhouding (versta in een dialectisch proces) met het zijn of bestaan an sich. Het ding is dus niet zomaar iets dat in de wereld bestaat, maar dat bepaald wordt door verhouding.

Hegel schrijft dat het ding in het rustende zijn anders is dan het ding in het zijn in verhouding. Dit heeft alles te maken met het samen denken van het statische en het dynamische. In het rustende zijn zweeft het ding als het ware volkomen bewegingsloos in het bestaan (let op: dit is een metafoor), terwijl het in het zijn in verhouding volop bezig is zich te ontwikkelen. Maar, en dat is cruciaal, het ding heeft beide toestanden (rustende zijn + zijn in verhouding) nodig wil het echt bestaan. Je zou het met een beeld uit de kwantumfysica kunnen omschrijven. In zeker zin is het ding bij Hegel steeds in superpositie: het bestaat juist omdat in alle mogelijke verhoudingen ten opzichte van een werkelijkheid die zelf verhouding is, tegelijk bestaat. Let wel, elke vergelijking mankt. In de fysica gaat het over probabilistische toestand van een deeltje vóór meting, waarbij het in meerdere mogelijke staten tegelijk verkeert. Bij Hegel is er echter geen sprake van waarschijnlijkheid of onzekerheid, maar van een dialectisch noodzakelijk proces dat steeds naar synthese en zelfverwerkelijking streeft. Superpositie suggereert een ontkenning van actualiteit (pas bij meting wordt de toestand “echt”); Hegel daarentegen stelt dat de eenheid van tegenstellingen daadwerkelijk is in het hogere niveau van synthese.

Meer nog, wat ik echt bestaan noem, is het gevolg van een dialectisch proces waarbinnen het ding in het rustende zijn interageert met het ding in verhouding en vanuit die interactie een hoger bestaansniveau verkrijgt. Het dialectisch proces bij Hegel heeft alles te maken met het verwerkelingsproces van de waarheid. Wat men vulgariserend omschrijft als these en antithese, zullen in de synthese samen bestaan, maar wel op een hoger niveau. Ik gebruik hier vulgariserend omdat Hegel zelf niet spreekt over these, antithese en synthese. Deze triade, hoewel een te sterke simplificatie van Hegels denken, laat wel zien dat verhouding ontstaat omdat het ene het andere uitlokt, waarbij ze samen op een hoger niveau worden getild (Aufhebung)

In hetzelfde citaat stelt Hegel dat het individu-zijn van het ding erin bestaat zich in de verhouding tot iets anders te handhaven. Het ding is een individu, wat letterlijk ondeelbaar betekent. Deze ondeelbaarheid blijft bestaan, zelfs wanneer het noodzakelijk in verhouding treedt tot de rest van de werkelijkheid. Meer nog, het ding  zal omwille van de verhouding tot de werkelijkheid, resulteren in een hoger niveau van werkelijkheid.

In conclusie wil ik erop wijzen dat we in de zoektocht naar wat Hegel onder een ding verstaat, iets heel belangrijk hebben aangestipt, misschien wel een sleutel om het complexe denken van Hegel te begrijpen. Je moet beseffen dat uitersten, zoals het statische en het dynamische, samen moeten gedacht worden wil je te weten komen wat een ding in deze wereld is. Let wel, ik gebruik het woordje ding voor alles wat er in deze wereld kan bestaan: een koe, een stoel, een laptop, rechtvaardigheid, liefde, de mens, een schoendoos, etc. Als je wil weten wat een ding echt is, dan moet je het statische en het dynamische samen denken. Ik ben wie ik ben, nu op het moment dat ik deze tekst schrijf (statisch). Ik ben wie ik ben, omdat ik in verhouding sta tot de rest van de werkelijkheid en dus ook evolueer (dynamisch). Tenslotte ben ik wie ik ben, juist omdat het statische en het dynamische samen kunnen verworden tot wie ik ben (maar dan op een hoger niveau). Dit dialectisch proces is vulgariserend bekend onder these, antithese en synthese. Maar, en dit is heel belangrijk, weet dat dit proces zich niet beperkt tot mij alleen.  Op hetzelfde moment geldt het dialectisch proces voor alles wat bestaat, inclusief het bestaan zelf. In Hegels denken evolueert de hele werkelijkheid naar een verwerkelijking van de waarheid, wat ik onmogelijk in deze tekst kan toelichten. Maar, wat misschien al wel duidelijker is, is dat volgens Hegel de waarheid het geheel is. Daarom schrijft Hegel in heel bekende bewoordingen: “Het ware is het geheel. Het geheel is evenwel slechts het zich door zijn ontwikkeling heen voltooide wezen” (Hegel; p. 20).

Bronvermelding

Hegel, Georg Wilhelm Friedrich, Fenomenologie van de geest, vertaling: Willem Visser, Boom: Amsterdam, 2013, 495p. (oorspronkelijke uitgave: Phänomenologie des Geistes, Würzburg:Goebhardt, 1807)

 

 

 

maandag 14 juli 2025

Het ontstaan van het begrip in Hegels Fenomenologie van de Geest

 

Dat het begrip slechts kan ontstaan omdat het bewustzijn in staat is dit begrip te vormen, lijkt evident. Vraag is op welke manier dit begrip volgens Hegel tot stand komt en wat de rol van het verstand, de rede en de observatie is. Begrippen leiden tot wetten, maar ook dat kan niet zonder de inbreng van het bewustzijn. In wat volgt tracht ik het proces dat volgens Hegel hiermee gepaard gaat te omschrijven. Dit zal in verschillende columns moeten gebeuren omdat die redenering uitgebreid en genuanceerd is. In deze tekst tracht ik uit te leggen op welke manier het bewustzijn zich tot de buitenwereld richt en hoe in dat proces het begrip tot stand komt.

In eerste instantie zal het bewustzijn menen en waarnemen. Dit menen of waarnemen levert onvoldoende informatie op in de zin dat menen en waarnemen de hele waarheid, i. e, de relatie tussen subject en buitenwereld niet kunnen vatten. Menen en waarnemen dienen zich nu te richten op de waarheid, en zullen dus op een hoger niveau moeten worden getild. Dit proces, waarbij het menen en het waarnemen op de waarheid worden gericht, wordt mogelijk gemaakt door de rede. Deze gerichtheid op de waarheid is niet alleen belangrijk wil het bewustzijn informatie over deze wereld inwinnen, ze is ook constitutief voor het bewustzijn zelf: “Ze [de rede] zoekt haar ‘andere’ omdat ze weet daarin niets anders dan zichzelf te bezitten, ze zoekt slechts haar eigen oneindigheid” (Hegel, 156). Om dit laatste goed te kunnen begrijpen is het belangrijk te beseffen dat het bewustzijn zich niet alleen op dingen richt die zich in de buitenwereld bevinden, maar ook op een ander bewustzijn. De interactie van beiden (bewustzijn 1 met bewustzijn 2 etc.) levert in die zin oneindigheid op, dat het onmogelijk is vast te stellen waar de grenzen van ieder individueel bewustzijn zich bevinden, tijdens en nadat ze in interactie met elkaar treden. Ik verklaar me nader: veronderstel dat twee mensen elkaar ontmoeten. Mijn voorbeeld is beperkt, in de zin dat we uiteraard met heel wat meer mensen interageren. De invloed die de ander op mij heeft (en ik op de ander) is mede constitutief voor mijn bewustzijn (en dat van de ander). Deze interactie is onderdeel van het dialectisch proces waarbij het individuele bewustzijn op een hoger niveau wordt getild. Met andere woorden zorgt de interactie met de ander ervoor dat ik mezelf verder ontwikkel, een proces dat uiteraard ook voor de ander geldt. Maar er is meer, oneindigheid bij Hegel gaat ook over het feit dat het bewustzijn zichzelf erkent in de interactie met de ander. Deze interactie resulteert immers vanuit het dialectisch proces in een hogere realiteit waarbij het bewustzijn zichzelf erkent in wat eertijds vreemd, anders was.

Hegel schrijft: “Het bewustzijn observeert; dat wil zeggen de rede wil zich als zijn voorwerp, als werkelijke, zintuiglijk-tegenwoordige zijnswijze aantreffen en hebben. Het bewustzijn van dit observeren meent en zegt wel dat het niet zichzelf, maar integendeel het wezen van de dingen als dingen wil ervaren  […] Indien het bewustzijn zou weten dat de rede het gelijke wezen van de dingen en van zichzelf is, en dat de rede alleen in het bewustzijn in haar specifieke gestalte aanwezig kan zijn, zou het eerder in zijn eigen diepte afdalen en haar daar zoeken dan in de dingen” (cursivering: Hegel) (Hegel, p. 156-157). Het bewustzijn observeert omdat het uiteindelijk de wereld wil kennen zoals die echt is: het bewustzijn wil met andere woorden het wezen van de werkelijkheid doorgronden. Maar er is gevaar. Als de rede, die alle realiteit is (Hegel, p. 152), zou denken dat ze het wezen van de dingen, de werkelijkheid dus, zou kunnen ontdekken door een vorm van introspectie, dan zou het bewustzijn alleen maar met zichzelf bezig zijn. Het bewustzijn zou abusievelijk van mening zijn dat, nadat het in zichzelf is afgedaald, het in staat zou zijn om de werkelijkheid te doorgronden zoals ze is. Maar hier zit de fout: kennis van de werkelijkheid kan maar ontstaan op voorwaarde dat het bewustzijn in een dialectisch proces treedt met die werkelijkheid. In dit dialectisch proces leert het bewustzijn wat het is (vb: ik ben Wim)  en wat het niet is (vb: ik ben geen ingenieur), maar evolueert het omdat het zichzelf en dat wat het observeert (het andere of de andere) op een hoger niveau tilt. Ik geef een voorbeeld: Ik ben een reiziger, maar ik ben nog nooit in Spanje geweest. Na een reis in Spanje zal ik een ervaring rijker zijn en zal ik ook als reiziger geëvolueerd zijn. Met andere woorden: louter zuivere subjectiviteit is onvoldoende om de waarheid te vatten: steeds zal er interactie met de buitenwereld nodig zijn.

Hegel schrijft: “Ze [de rede] richt zich als observerend bewustzijn daarom op de dingen in de mening dat ze die in waarheid als zintuiglijke, aan het ik tegengestelde dingen opvat; maar haar daadwerkelijke doen is in tegenspraak met die mening, want ze leert die dingen kennen, ze verandert hun zintuiglijkheid in begrippen, dat wil zeggen precies in een Zijn dat tegelijk ‘ik’ is; ze verandert het denken zo in een zijn denken of het Zijn in een gedacht Zijn, en beweert in feite dat de dingen alleen als begrippen waarheid hebben” (Hegel, p. 157). De rede zet zich in eerste instantie af tegenover de buitenwereld door te stellen wat het niet is. De stoel die ik observeer behoort niet tot wie ik ben. Maar, doordat het bewustzijn de stoel observeert, zal die stoel opgenomen worden in het bewustzijn als een begrip. Het begrip ontstaat dus pas als een synthese van het bewustzijn met het geobserveerde object. Het begrip is niet enkel een intern construct, maar een werkelijkheid waarin rede zichzelf herkent in het andere.

Het spreekt voor zich dat de observatie van het bewustzijn zich niet beperkt tot die ene stoel. Het bewustzijn doet immers heel wat observaties. Doordat het bewustzijn telkens de buitenwereld in zich opneemt als begrip, zal het zich meer en meer ontwikkelen. Ziehier het dialectisch proces met de buitenwereld, dat zich niet onmiddellijk als een voltooid proces aandient. Dit proces loopt in momenten. Stap voor stap zullen zich nieuwe begrippen aandienen waardoor het bewustzijn wordt uitgedaagd om zich verder met de buitenwereld in te laten. Hegel spreekt over ‘doen’: ‘Het doen van de observerende rede moet worden beschouwd in de momenten van de beweging ervan […]” (Hegel, 157). De vorming van het begrippenarsenaal op zich is uiteraard onvoldoende om een correct beeld van de werkelijkheid te vormen. De dingen in de buitenwereld die aan deze begrippen zijn gekoppeld, treden onderling in interactie. De vraag, die in een volgende column zal worden behandeld, is hoe de wetten ontstaan die de interactie tussen de dingen uit de buitenwereld beschrijven en welke verhouding het bewustzijn tegenover deze wetten aanneemt.

Bronnen

Hegel, Georg Wilhelm Friedrich, Fenomenologie van de geest, vertaling: Willem Visser, Boom: Amsterdam, 2013, 495p. (oorspronkelijke uitgave: Phänomenologie des Geistes, Würzburg:Goebhardt, 1807)

donderdag 10 juli 2025

Het bewustzijn en het zelfbewustzijn bij Hegel

Ik trap een open deur in als ik je zeg dat het niet eenvoudig is om een onderscheid te maken tussen het bewustzijn en het zelfbewustzijn. In deze blogpost tracht ik een zinnetje uit de Fenomenologie van de geest van Hegel voor mezelf duidelijk te maken. Let wel op, beste lezer, ik kan me vergissen en uiteraard is het hele verhaal over (zelf)bewustzijn bij Hegel hiermee niet verteld.

Hegel schrijft: “Het zelfbewustzijn is echter niet alleen voorzich, maar ook opzich de hele realiteit, en wel pas doordat het die realiteit wordt, of eigenlijk blijkt te zijn” (cursivering: Hegel) (Hegel, p.150).

De sleutel om het verschil tussen zelfbewustzijn en bewustzijn bij Hegel te begrijpen, ligt in de relatie tot de wereld. Intuïtief kan je aanvoelen dat daar iets voor te zeggen valt. Neem bewustzijn. Stel dat je een wezen zou hebben dat op een planeet leeft. In een bepaalde fase van zijn ontwikkeling, bereikt het wezen bewustzijn. Het beseft dat het bestaat. Hegel schrijft: “Het bewustzijn gaat in de gevatte gedachte dat het enkele bewustzijn op zich absoluut wezen is terug in zichzelf” (cursivering: Hegel) (Hegel, p. 149). Het wezen kan dus bestaan naast andere wezens. Elk wezen op zich  kan dus over bewustzijn beschikken, zonder dat het enig besef heeft van de wereld rondom. Je kan je de vraag stellen of dit mogelijk is. Kan je bewust zijn, zonder te beseffen dat je anders bent dan datgene wat je in de wereld tegenkomt? Contact met de wereld is toch onvermijdelijk, dat stelt Hegel zelf vast. We zullen dus moeten nuanceren. De sleutel ligt in de mate waarin dit contact zich voltrekt. Hegel schrijft: “Voor het ongelukkige bewustzijn is het op-zich-zijn het transcendente van zichzelf” (cursivering: Hegel) (Hegel, p. 149). Inderdaad, genoemd wezen is bewust maar ervaart datgene wat anders is niet zozeer als transcendentie, als iets dat hem/haar overstijgt. De buitenwereld is dan ook geenszins of althans in te beperkte mate, mede bepalend voor zijn/haar identiteit. Daarom spreekt Hegel van het ongelukkige bewustzijn.

Keren we terug naar het eerste citaat: “Het zelfbewustzijn is echter niet alleen voorzich, maar ook opzich de hele realiteit, en wel pas doordat het die realiteit wordt, of eigenlijk blijkt te zijn” (cursivering: Hegel) (Hegel, p.150). Je spreekt over zelfbewustzijn vanaf het moment dat het wezen, in casu de mens zich bewust is dat hij/zij een zelf is, een identiteit is, die niet alleen gebouwd is vanuit zichzelf (opzich), maar ook omwille van de interactie met de wereld (voorzich). Deze interactie wordt door de mens als constitutief voor het zelf ervaren. Interactie met de wereld is geen faits divers, het is niet onbelangrijk, banaal of ongewoon. Integendeel, niet alleen is de interactie met de wereld cruciaal wil men evolueren van bewustzijn naar zelfbewustzijn, meer nog, deze interactie is het bewijs dat de ontwikkeling van het individuele bewustzijn bij Hegel samengaat en analoog verloopt met de ontwikkeling van de wereldgeest en het implementeren van waarheid. Bovendien kan het zelfbewustzijn zich maar ontwikkeling vanuit een dialectisch proces  met zichzelf en de wereld, wat ook conflict met de wereld betekent (denk aan de meester-slaaf-dialectiek, die ik in deze post niet kan uitwerken).

Opnieuw het eerste citaat: “Het zelfbewustzijn is echter niet alleen voorzich, maar ook opzich de hele realiteit, en wel pas doordat het die realiteit wordt, of eigenlijk blijkt te zijn” (cursivering: Hegel) (Hegel, p.150). Het zelfbewustzijn kent een symbiose tussen worden en zijn. Worden omdat het zich bewust is van het feit dat het zelfbewustzijn het resultaat is van een evolutie maar ook dat het steeds onderhevig aan evolutie zal zijn en het resultaat van een dialectisch proces. Tegelijk beschikt de mens over de rede, een essentieel facet dat de koppeling tussen mens, wereld en waarheid kan doen ontstaan. Over deze rede schrijft Hegel: “De rede is de zekerheid alle realiteit te zijn” (cursivering: Hegel) (Hegel, p. 152). De verwerkeling van de mens, i.e. het werkelijk worden, het krijgen van realiteit, gebeurt op het moment dat de rede de zekerheid aanbiedt dat de mens geworden is wie hij is, en dit in relatie tot zichzelf en de wereld.

Hegel schrijft: “Het bewustzijn dat deze waarheid is, heeft deze wereld achter de rug en is hem vergeten, wanneer het onmiddellijk als rede optreedt, of, anders gezegd, deze onmiddellijk optredende rede treedt alleen als de zekerheid van die waarheid op”(cursivering: Hegel) (Hegel, p. 151) (onderlijning: Verbeeck). Met andere woorden: in het stadium van de verwerkeling van de geest (wereld) en het komen tot zelfbewustzijn van de individuele mens, wat dus hand in hand gaat, treedt de rede op als bouwheer voor de waarheid, dit in het besef dat de rede zelf het resultaat is van een dialectisch proces.

Ik besluit dat het cruciale verschil tussen bewustzijn en zelfbewustzijn bij Hegel te maken heeft met de doorgedreven relatie met zichzelf en de wereld. Hoewel bewustzijn niet kan worden losgekoppeld van een interactie met de wereld, gaat het zelfbewustzijn veel dieper. De mens die zelfbewust is geworden, zal dit telkens opnieuw worden in relatie tot de wereld. Zowel de mens als de werkelijkheid, die uiteraard niet los van elkaar bestaan, de mens is een onderdeel van de werkelijkheid, kennen daarom een statische component (ze zijn), maar ook een dynamische (ze worden). Uiteindelijk zal de rede garant staan voor de verabsolutering van de wereldgeest, het poneren van de ultieme waarheid, waarin zowel de individuele mens als de wereld zullen bestaan.

Bronmateriaal

Hegel, Georg Wilhelm Friedrich, Fenomenologie van de geest, vertaling: Willem Visser, Boom: Amsterdam, 2013, 495p. (oorspronkelijke uitgave: Phänomenologie des Geistes, Würzburg:Goebhardt, 1807)

Hoe Hegel over het "ding" denkt...een eerste aanzet

In wat volgt tracht ik uit te leggen wat Hegel onder het ding verstaat. In volgende teksten zal ik uitleggen wat hij onder het begrip en de ...