zaterdag 26 maart 2022

Existeren en waarachtig existeren: waarom abstract denken toch nodig is

Over het abstracte denken schrijft Kierkegaard het volgende: “Juist omdat het abstracte denken sub specie aeterni is, heeft het geen oog voor het concrete, voor de tijdelijkheid, voor het worden van de existentie, voor de nood waarin de existerende mens verkeert doordat hij is samengesteld uit het eeuwige en het tijdelijke en daarmee in de existentie is geplaatst”  (cursivering: Kierkegaard) (p. 309). Dit wordt volgens Kierkegaard duidelijk in alle existentievragen, zoals de kwestie van de onsterfelijkheid. Abstract denken over onsterfelijkheid is relatief eenvoudig, het wordt pas moeilijk als het gaat over een concrete mens. Ten eerste omdat de vraag van de onsterfelijkheid van de mens afstand doet van iemands concrete identiteit. Is Wim Verbeeck onsterfelijk? Wat het antwoord op deze vraag ook mag zijn, onvermijdelijk rijzen er vragen, bedenkingen of zelfs angsten op. Wat als ik onsterfelijk zou zijn? Zou ik met mijn concrete identiteit eeuwig blijven voortbestaan? Neem ik al de pijn, de teleurstellingen, de lichamelijke ongemakken, etc. die ik in mijn aardse bestaan opdoe, mee of kan ik die ergens achterlaten zodat er binnen vijfduizend jaar zeker geen last meer van zal hebben? Maar ook omgekeerd. Stel dat ik sterfelijk ben en het leven ophoudt met mijn laatste adem, hoor ik dan de tijd niet genadeloos wegtikken? Moet ik dan niet onmiddellijk stoppen met het schrijven van deze tekst die naar alle waarschijnlijkheid amper zal gelezen worden en me enkel wijden aan wat echt belangrijk is?

Het gaat in deze eigenlijk niet over de kwestie van onsterfelijkheid. Misschien hebben bovenstaande vragen een milde glimlach bij u opgewekt omdat ze effectief een komisch karakter hebben. Maar, zo stelt Kierkegaard, het denken sub specie aeterni heeft dat natuurlijk ook. Hij geeft enkele voorbeelden, waaronder dit: “Er wordt gedoceerd dat denken hoger staat dan ironie en humor; En dat wordt gedoceerd door een [abstracte] denker die alle zin voor het komische ontbreekt. Hoe komisch!” (p. 312).  Met andere woorden, een concrete existerende mens die het waagt aan diepzinnige abstracte overpeinzingen kan niet ontsnappen aan relativerende humor, misschien wel een zegen en aansporing om zich niet al te veel zorgen te maken.

Heeft het abstracte denken dan totaal geen zin? Toch wel, en hier verwijst Kierkegaard naar Hegel, die vanuit zijn abstracte denken de tegenspraak op te heffen. Een merkwaardige zaak, vermits tegenspraak en wat Kierkegaard omschrijft als “of – of”, eigen zijn aan het concrete menselijke bestaan. De kwestie is dat er volgens Kierkegaard een wezenlijk verschil is tussen existeren, versta ademen en bestaan, maar niet meer en waarachtig existeren. Laatstgenoemde vorm van existeren verenigt de concrete mens die in wording is en altijd in wording blijft, met de eeuwigheid waarin dit concrete bestaan zich afspeelt. De vereniging van zijn en worden vanuit de Hegeliaanse dialectische triade resulteert in toekomst en het is hier dat Kierkegaard een verband ziet met het christelijke denken: “Als ik namelijk eeuwigheid met worden samenplaats, krijg ik niet rust, maar toekomst. Dat het christendom eeuwigheid heeft verkondigd als het toekomstige is omdat het werd verkondigd aan existerende mensen en daarom ook een absoluut aut-aut aanneemt’ (p. 316).

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, “De werkelijke subjectiviteit, de ethische”, in Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...