zaterdag 27 november 2021

Waarheid, geloof en wetenschap

 In de hele discussie rond de zinvolheid van bepaalde maatregelen om het welgekende virus te bestrijden, ontluikt zich een onderliggende filosofische kwestie, namelijk de mate en de wenselijkheid om te geloven in de objectieve vaststellingen van de positieve wetenschappen. Ziehier reeds het merkwaardig samengaan van geloof enerzijds en de objectieve waarheid van de positieve wetenschappen anderzijds. Bovendien wordt deze kwestie niet zelden binnenin een moreel kader getrokken: zij die geloven zijn goed, zij die niet geloven, zijn op zijn minst in dwaling. Vraag is of zulke morele benadering zoden aan de dijk brengt.

In “Het objectieve probleem van de waarheid van het christendom” definieert Kierkegaard het geloof als een oneindige interesse van het subject, gericht op de eeuwige zaligheid (Kierkegaard, 2021: 33). Gericht, zo staat er. Het geloof valt niet samen met de eeuwige zaligheid, want indien de eeuwige zaligheid een feit is, dan is het geloof overbodig (p. 44). Het spreekt voor zich dat het betoog van Kierkegaard te maken heeft met het geloof in de objectieve waarheid van het christendom, maar het lijkt me perfect mogelijk zijn redenering toe te passen op het geloof in de wetenschap. De reden hiervoor is dat de wetenschap vandaag een belangrijke bron van heil is en de sleutel tot het herstel van wat het normale maatschappelijke leven wordt genoemd. Laat ik proberen de redenering op te bouwen. Hierbij zal ik wat Kierkegaard over geloof zegt, toepassen op de wetenschap.

De premisse is dat de waarheid van de positieve wetenschappen een feit is (p. 40).  Indien je gelooft in de waarheid van de positieve wetenschappen, zal dan de premisse dat de positieve wetenschappen waar zijn, je in je geloof sterken? Niet noodzakelijk, Kierkegaard beweert zelfs van niet, omdat je reeds geloofde in de waarheid van de positieve wetenschappen. Zal voornoemde premisse de ongelovige over de streep trekken? Ook dat is verre van noodzakelijk, omdat objectiviteit persoonlijke betrokkenheid per definitie uitsluit. Herinner u dat Kierkegaard in zijn definitie van geloof het heeft over een subjectieve betrokkenheid: “Want het geloof resulteert niet uit een eenvoudig en direct wetenschappelijk betoog, en ook niet eenvoudig en direct”. Hier worden twee zaken gezegd. Ten eerste ontstaat geloof niet uit een eenvoudig en direct wetenschappelijk betoog, omdat een objectieve analyse van wat de positieve wetenschap stelt, resulteert in de visie dat die wetenschap helemaal niet eenvoudig en direct is. Vaak leiden conclusies immers tot nieuwe problemen en plaatsen ze zelfs oude presmissen ter discussie. Wellicht is de positieve wetenschap meervoudig en indirect te noemen. Bovendien, en nu begeven we ons in het vaarwater van het geloof, is het geloof evenmin eenvoudig en direct te noemen. Geloven ontstaat uit een meervoud van redenen die niet alleen te maken hebben met een overtuiging, maar ook met persoonlijke en culturele geschiedenis van wie gelooft.

Dit gegeven koppel ik aan een stelling die Kierkegaard elders verdedigt, namelijk dat de mens een verhouding is. Geloven betekent dat je als mens je in verhouding plaatst tot datgene wat je gelooft, in casu de waarheid van de positieve wetenschappen. Bovendien is die waarheid steeds bemiddeld. Je komt ze te weten via mensen tot wie je jezelf verhoudt en die zich, op hun beurt, verhouden tot de objectieve waarheid van de positieve wetenschappen. Op hun beurt hebben die mensen hun geloof in de objectieve waarheid van de positieve wetenschappen niet onmiddellijk verworven, maar middelijk. Laat ik deze wartaal even vermenselijken. Veronderstel dat je gelooft dat wat een wetenschapper zegt waar is. Dan betekent dit dat je je in relatie plaatst tot de inhoud van wat de wetenschapper zegt. Je meent dat de inhoud waar is en je past die inhoud in meerdere of mindere mate toe in je leven. Je doet dit omdat je niet alleen in verhouding staat tot de waarheid van de wetenschappelijke inhoud, maar ook omdat je in verhouding staat tot de waarachtigheid van de wetenschapper(s) van wie je die waarheid verkrijgt. Voornoemde wetenschappers staan op hun beurt in verhouding tot de inhoud van wat ze verkondigen maar ook tot die mensen van wie zij de inhoud hebben verworven. Daarom is het zinvol om in een wetenschappelijke opleiding aandacht te besteden aan de biografie van de wetenschapper, uiteraard vanuit de vraag wie die wetenschapper is als mens en wat haar bezorgdheden zijn, niet vanuit saaie biografische weetjes.

Wat leert dit betoog? Als je de vraag stelt naar de reden waarom een inhoud van de positieve wetenschappen al dan niet aansluiting vindt bij een specifiek publiek (inclusief jezelf), dan stel je de vraag naar de aard van de verhouding tot die objectieve inhoud. Deze verhouding, denk aan Kierkegaards definitie, is subjectief (= heeft te maken met de concrete mens) en vertrekt vanuit een oneindige interesse. Dit laatste betekent dat het subject in kwestie zichzelf volledig laat doordringen door de inhoud van de boodschap, in het volle besef dat dit geloof altijd slechts een approximatie is (p.43). Steeds kan dit geloof veranderen wat de modaliteiten en de inhoud betreft. Indien het immers volmaakt zou zijn, is geloof niet meer nodig, want dan heft het zichzelf op.

Ik concludeer dat de verhouding tussen de objectieve waarheid van iets en het geloven in die objectieve waarheid een mysterie is en blijft. Daarom zal het bouwen aan het geloof steeds een werk van lange adem zijn en blijven, zonder enige garantie op slagen. Het is daarom dat de christelijke theologie het geloof beschouwt als een genade, een geschenk. De vraag is of dit voor het geloof in de waarheid van de positieve wetenschappen ook zo is.

 

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, “Het objectieve probleem van de waarheid van het christendom”, in Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Damon: Eindhoven, 2021

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...