zaterdag 21 augustus 2021

Kierkegaard over het ene en het goede

In “Opbouwende toespraken in een verschillende geest, gepubliceerd door Søren Kierkegaard in 1847, bevinden we ons in de eerste afdeling bij “Een gelegenheidstoespraak”. Hier verdedigt Kierkegaard volgende stelling: “Wil het voor een mens mogelijk zijn maar één ding te willen, dan moet hij  het goede willen” (Kierkegaard, 2016:37). Als een mens dus slechts één ding echt wil, dan kan het niet anders dan dat hij/zij het goede wil. In wat volgt probeer ik deze stelling te verduidelijken.

Allereerst herinner ik u aan een van de wiskundelesjes uit het lager secundair onderwijs waarin u tijdens de lessen verzamelingenleer kon kennismaken met een bijectie. Een bijectie is een relatie tussen twee verzamelingen. Uit elk element van de eerste verzameling, de bron, in ons geval de mens, vertrekt slechts één pijl. Deze pijl komt aan in slechts één element van de tweede verzameling, het doel, in het geval van Kierkegaard is dat het goede. Bovendien zijn zowel in de bron als in het doel alle elementen voorzien van een pijl. Nog interessanter om de stelling van Kierkegaard te begrijpen is je voor te stellen dat er in zowel in de bron als in het doel slechts één element aanwezig is wat betekent dat er slechts één pijl op de tekening te zien zal zijn.

Verderop in de tekst herschrijft Kierkegaard zijn stelling door twee herformuleringen voor te stellen: “Zo wordt dan in alle kortheid tot hem wiens geest in zijn vroomheid geen weet heeft van het veelvuldige gezegd: het goede is één. De meer uitgewerkte toespraak richt zich tot hem wiens geest in dubbelhartigheid op bedenkelijke wijze bekend werd met het veelvuldige en met het besef ervan: als vaststaat dat een mens waarlijk één ding wil, dan wil hij het goede, want alleen dat laat zich op die manier willen.” (Kierkegaard, 2016:38).

Wat leert deze herformulering? Het goede, zo definieert Kierkegaard, is één, vandaar dat er slechts één element in het doel zit. Betekent dit dat er geen veelheid van goede handelingen en gezindheden zou bestaan? Natuurlijk bestaan er heel wat goede handelingen en gezindheden. Maar dat wat de handeling of gezindheid kleurt als het goede, wordt gekleurd door het goede als één. In het citaat heeft Kierkegaard het over het “veelvuldige”, een term die doet denken aan Kants “menigvuldige”. Het gaat hier over de diversiteit van de werkelijkheid. Maar deze diversiteit doet niets af van de aard van het goede, namelijk het goede als volmaakte eenheid. Merk op dat Kierkegaard hier steunt op een oude gedachte uit de filosofie, namelijk dat het goede, het ene en het goddelijke synoniemen zijn.

 Laat ik nu even kijken naar wat Kierkegaard over de mens te vertellen heeft. Uiteraard is een mens één en al evolutie en vergankelijkheid. Het is duidelijk dat een kind een andere voorstelling heeft van het goede als een volwassene. Het is hier dat Kierkegaard de notie van dubbelhartigheid introduceert. Dubbelhartigheid wijst op een gespletenheid in de mens. Hij start zijn discours over de dubbelhartigheid door te verwijzen naar een vers uit het eerste hoofdstuk van de brief van Jakobus uit het Nieuwe Testament. Als onderdeel van een oproep tot vertrouwen, schrijft Jakobus: “En de standvastigheid moet zich ten volle verwerkelijken, zodat gij volmaakt en onberispelijk zijt en in niets tekort schiet.  Schiet iemand van u tekort in wijsheid, dan moet hij haar vragen aan God, en zij zal hem gegeven worden, want God geeft aan allen zonder voorbehoud en zonder verwijt.  Maar hij moet wel bidden met vertrouwen, zonder te weifelen (= dubbelhartig zijn). Wie weifelt lijkt op de golven van de zee, die door de wind heen en weer geslingerd worden" (Jakobus 1,4-6). De dubbelhartige, weifelende mens kent in zichzelf geen eenheid, ook niet voor wat de wil betreft. De wil is een bont allegaartje van willen zonder eenheid. Op die manier kan de wil niet dat ene element zijn van waaruit de pijl naar het goede vertrekt. Met andere woorden, het mensbeeld dat aan de grondslag ligt van Kierkegaards stelling, vertrekt vanuit een mens die in zijn proces tot menswording de innerlijke veelheid kan groeperen in slechts één zuivere wil.  Waarom is dit nu belangrijk? Kierkegaard werkt dat uitgebreid uit met heel wat nuanceringen, ik geef er slechts één. Veronderstel dat iemand het goede probeert te doen. Als dit gebeurt vanuit de zuiverheid van eenheid, dan gaat die persoon voorbij aan het verlangen om hiervoor beloond te worden. De wens om beloond te worden is dan een epifenomeen van de wens om het goede te doen. Er vertrekken dan twee pijlen uit de bron.

Voor ik een besluit trek, nog enkele woorden over de eeuwigheid. Kierkegaard noteert dat de meest invloedrijke verandering die de mens ondergaat te maken heeft de eeuwigheid. Het gaat hier niet over de overgang tussen tijdelijkheid en eeuwigheid, het gaat dus niet over de dood, noch over het stervensproces. Het gaat over de mens die niet meer tijdelijk is, maar eeuwig. De eeuwigheid is de backing van het hele gegeven. Kierkegaard schrijft: “In de eeuwigheid ligt een erekroon klaar voor degene die waarlijk alleen maar één ding gewild heeft” (Kierkegaard, 2016:41). De zoektocht naar aardse waardering wordt in deze tussen haakjes geplaatst en verdwijnt in het niets tegen de achtergrond van de eeuwigheid.

Allemaal goed en wel, zou u kunnen zeggen, als je uitgaat van de christelijke visie die ook Kierkegaards visie was. Laat ik nu proberen een consequentie uit te schrijven die zowel voor de theïst als voor de atheïst kan gelden. Ik geloof dat de stelling van Kierkegaard voor eenieder relevant kan zijn vanuit de vraag naar zuiverheid. Enerzijds wil Kierkegaard de standvastigheid en de eenheid van het goede bewaken, zodat het niet onder relativisme of minimalisme bezwijkt. Anderzijds onderstrepen heel wat levensbeschouwingen een vorm van zuiverheid van hart. Introspectie kan een mens doen nadenken over wat hij of zij echt wil in het leven. Zijsporen, zoals de drang naar erkenning kunnen de gerichtheid op het goede immers nodeloos compromitteren.

 

Kierkegaard, Søren, “Opbouwende toespraken in verschillende geest”, Damon, 2016:420p.

 

 

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...