woensdag 16 juni 2021

Love and Marriage

 In Kierkegaards Stadia op de levensweg plaatst een niet bij naam genoemd gehuwd man een essay over het huwelijk waarin hij de stelling vooropstelt dat het huwelijk de synthese is tussen verliefdheid en besluit (p.119).  Dit lijkt op het eerste gezicht niet echt revolutionair te zijn. Verliefdheid is het spontane, het onaangekondigde en het speelse. De verliefdheid tast af, zoekt een weg en laat zich vinden. Het besluit om samen verder te gaan in het leven is onderdeel van een meer rationele overweging (maar is natuurlijk niet volstrekt rationeel), waarbij er bijvoorbeeld wordt nagedacht wat een toekomst samen kan inhouden en welke consequenties een verregaand engagement als het huwelijk kan inhouden.

Volgens de gehuwde man is het huwelijk het hoogste ideaal. In vergelijking met huwelijk zijn verre wereldreizen slechts een matige onderneming. En inderdaad, de wereldreis, hoe avontuurlijk ook, is slechts een tijdelijk gegeven, terwijl het huwelijk een engagement is dat minstens de bedoeling heeft om een leven lang stand te houden. De beslissing om te huwen is dan ook volgens de gehuwde man een ethische beslissing. De verleiding is groot om in strikt hiërarchische termen over dit alles te denken. De verliefdheid zou dan een eerste onvolmaakte, weliswaar noodzakelijke fase zijn vooraleer het ethische stadium aanbreekt waarin het huwelijk als engagement zich aandient. Dit is echter niet volledig wat de gehuwde man beweert. Hij vertelt immers het verhaal van een jonge man die, vergelijkbaar met een vroegrijp kind, het erotische stadium overslaat en rechtstreeks de verbintenis aangaat van een huwelijk. Hiervoor betaalt de jonge man echter de prijs van een sterk verlies. Zo sterk zelfs, dat dit verlies in staat is een hypotheek op de toekomst te leggen.

Al snel in zijn betoog spreekt de gehuwde man over God, iets wat verre van evident is in onze cultuur. Ik citeer hem uitgebreid: “De opgave is ook niet gemakkelijk, te weten God te denken als God des geestes en Hem dan op zo’n manier ‘mee in het huwelijk in te denken’ dat de gedachte niet een inleiding van zo algemene aard wordt dat ze in het geheel niet inleidt, en dat de voorstelling niet dermate geestelijk wordt dat ze onmiddellijk weer uitleidt” (p. 109). Ik doe in wat volgt een poging tot interpretatie.

Er is een merkwaardige paradox in een christelijk huwelijk. Twee mensen beleven een intieme geestelijke en lichamelijke verhouding, zo intiem dat ze uniek is. Die verhouding geeft aanleiding tot een levenslang engagement dat gestalte geeft aan die unieke ervaring die de liefde is. Maar toch speelt God mee, als  in een soort triumviraat. De intieme verhouding tussen twee mensen lijkt plots een driehoeksverhouding te zijn tussen twee mensen en God. Dit doet me denken aan wat Nietzsche ergens schertsend schrijft over een oude vrouw die de gedachte poneert dat God alles ziet. Een wansmakelijke en onfatsoenlijke gedachte, zo besluit de vrouw. Maar toch, de paradox bestaat. De gehuwde man stelt vast dat het samen denken van enerzijds een unieke liefdesverhouding tussen twee mensen en anderzijds diezelfde verhouding in een triumviraat te plaatsen met God een moeilijke oefening is, die weliswaar voor een christen niet te vermijden is.

Wat is de oplossing? Wel, je zou God kunnen vergeestelijken, zodanig zelfs dat zijn persoon-zijn oplost in een soort ether. Dan wordt God eerder onpersoonlijk en wordt de unieke verhouding tussen twee mensen overgoten door onpersoonlijke liefde. Dit is zeker geen stap terug, in tegendeel. Ziehier wat mensen bindt, ongeacht de levensbeschouwing. De prijs die betaald wordt is dat God zijn persoon-zijn verliest, en laat nu net dat een kernpunt van de christelijke overtuiging zijn. Christenen bidden tot iemand, en die iemand toont zich als Vader, Zoon en Heilige Geest. Een totale vergeestelijking van God brengt het gevaar met zich mee dat die God als God overbodig wordt, vermits God kan vervangen worden door iets onpersoonlijks als DE liefde. Gevolg is dat God meteen terug uit het triumviraat verdwijnt en de paradox eveneens.

Ik sluit af met nog een interessant citaat. Het spreekt voor zich dat die intieme geestelijke ervaring die de liefde tussen gehuwden wel degelijk is, vaak gepaard gaat met een lichamelijke, erotische beleving. Men hoeft niet preuts te zijn. Het erotische in een relatie kent intimiteit, uniciteit, speelsheid en avontuur. Wat een onpasselijke gedachte dat God ook dan weer zijn neus tussen steekt. De gehuwde man schrijft: “Het heidendom en de onmiddellijkheid denken God niet als Geest; maar zodra men dat wel doet is de moeilijkheid deze, de bepalingen die in het erotische vervat zitten zo te kunnen bewaren dat het geestelijke het niet verzengt en verteert, maar erin kan branden zonder het te verteren” (p.109).

Het lijkt met duidelijk dat de paradox eerder de bouwsteen dan wel de uitzondering is in het menselijk bestaan. De gehuwde man gebruikt hier de beeldspraak die ook in het boek Exodus naar voor komt, wanneer Mozes Jahwe in de brandende struik ontmoet (Exodus 3,2). Het is voor de gehuwde man en voor zovele andere filosofen duidelijk dat de paradox eerder gekoesterd dan wel gevreesd dient te worden.

 

Bron: Søren Aabye Kierkegaard, Een gehuwd man, “Allerlei over het huwelijk tegen bedenkingen”, in Stadia op de levensweg, Damon: s.l., 2014, 653p.

 

donderdag 10 juni 2021

Herinneringen en de eeuwigheid

 Naar goede gewoonte introduceert Kierkegaard regelmatig pseudonieme auteurs in zijn werken, zo ook in Stadia op de levensweg, waarin William Afham het verschil tussen een herinnering en het geheugen optekent. Afham schrijft dat zich herinneren allerminst hetzelfde is als iets onthouden (p. 18). Bovendien krijgt de herinnering een eeuwigheidswaarde. Samen met u lees ik wat Afham beweert: “De herinnering is namelijk de idealiteit, maar vergt als zodanig veel meer inspanning en doet een veel groter beroep op de verantwoordelijkheid dan het onverschillig geheugen. De herinnering wil de mens helpen de eeuwige continuïteit in zijn leven te bewaren en voor hem een waarborg zijn dat zijn aards bestaan uno tenore [zonder onderbreking, in één ruk] wordt, één enkele ademtocht, en in één ademtocht uitzegbaar […]  Voorwaarde voor ’s mensen onsterfelijkheid is dat het leven uno tenore is” (p. 18-19).

In wat volgt doe ik een poging om dit citaat wat te verduidelijken. Laat ik beginnen met het statuut van het geheugen, waarvan Afham beweert dat het onverschillig is. Veronderstel dat je een wiskundige stelling instudeert. Dit gebeurt in eerste instantie emotieloos. Het gaat om het verwerven van kennis in functie van weer iets anders. Bovendien vergt het een inspanning om de wiskundige stelling als dusdanig te begrijpen. De kennis van de wiskundige stelling draagt eveneens niet bij tot het levensproject. Het zou perfect kunnen dat je het bewijs van de stelling binnen enkele dagen niet meer kent. Maar, en ik benadruk dit, het gaat over het statuut van het geheugen. Ik beweer dus niet dat de wiskundige stelling nooit een herinnering kan worden. Meer nog, het zal blijken dat de stelling wel degelijk een herinnering kan worden, zelfs wanneer je ze vergeten bent. Hopelijk wordt dit in wat volgt meer duidelijk.

Ik heb mooie herinneringen aan mijn kindertijd. Mijn grootmoeder woonde in een huurappartement in het Antwerpse, dat nu nog steeds bestaat en dat er nog steeds hetzelfde uitziet. Alleen de kleur van het traliewerk aan de voordeur is veranderd en er zijn nieuwe, energiezuinige ramen geplaatst. Maar het appartement en alles wat zich daarin heeft afgespeeld is voorwerp van mooie herinneringen, omdat mijn grootmoeder mee vorm heeft gegeven aan wie ik ben en hoe ik in het leven sta. Afham schrijft dat de herinnering idealiteit is. Dit betekent dat de herinnering stapje voor stapje geboetseerd wordt vanuit het idee. Mijn herinnering aan mijn jeugd bij mijn grootmoeder is geïdealiseerd in platoonse zin (wat niet hetzelfde is als zeggen dat ik me alles positief voorstel) en dit in functie van mijn hele levenstraject dat door de herinnering vorm heeft gekregen. Soms loop ik nog eens voorbij het huurappartement waarin mijn grootmoeder nu bijna drie decennia geleden heeft gewoond. Als ik dan voor het appartement sta, doe ik geen nieuwe herinnering op, maar eerder kennis. Wat ik zie komt niet volledig overeen met wat ik voel en wat me heeft gemaakt als mens. Het appartement en de buurt zijn er nog, en toch zijn ze, in het kader van de herinnering, niet meer.

Op welke manier kan de herinnering nu bijdragen aan een eeuwige continuïteit die zelfs voorbij de dood reikt? Welnu, dit alles heeft te maken met het constitutieve, vormende en opbouwende karakter van de herinnering. Het christendom stelt immers dat de mens zijn persoonlijkheid bewaart voorbij de dood. Paulus spreekt over een verheerlijkt lichaam: “Hij (= Christus) zal ons armzalig lichaam herscheppen en het gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam, met dezelfde kracht die Hem in staat stelt het heelal aan zich te onderwerpen” (Filippenzen 3,21). De herinnering maakt ons niet alleen voor het leven, maar ook voor wat er zich na dit leven aandient, vermits de herinnering constitutief is voor wie we zijn. En wie we zijn, heeft eeuwigheidswaarde.

Ongetwijfeld kan dit de wenkbrauwen doen fronsen, zeker wanneer Afham in Voorherinnering het volgende schrijft: “De herinnering moet niet alleen nauwkeurig zijn, ze moet ook gelukkig zijn” (p.17). Leg bovenstaande redenering maar eens op het levensverhaal van een gekwetst of getraumatiseerd mens en ga ervan uit dat de herinnering een eeuwigheidswaarde heeft. Dit is uiteraard onhoudbaar. Wat verderop maakt Afham volgende vergelijking: “Alleen stemming en wat onder stemming ressorteert is het voorwerp van de herinnering; en zoals de edele wijn erdoor wint wanneer hij de linie passeert (= het passeren van de evenaar, waardoor de wijn aan kwaliteit zou winnen), omdat de waterdeeltjes verdampen, zo wint ook de herinnering wanneer ze de waterpartikeltjes van het geheugen verliest: doch daarmee wordt de herinnering evenmin een inbeelding als dat bij de edele wijn het geval is” (p. 29). Afham suggereert hier dat de herinnering voorwerp wordt van een proces dat net zoals bij de wijn onzuiverheden doet verdampen. Enkel dan kan de herinnering op een constructieve wijze constitutief zijn. Natuurlijk veronderstelt dit een openheid om zich te laten vormen, iets wat niet bij iedereen op elk moment aanwezig is. Dit alles leidt me tot de idee dat de herinnering bij Alfam niet kan worden losgemaakt van een esthetische herinterpretatie en transfiguratie van wat zich in het leven van een mens aandient. En wat onze wiskundige stelling betreft. Stel nu dat de vlijtige student(e) zich meer en meer toelegt op de wiskunde om zich na een ruime studie een wiskundige te kunnen noemen. Is de wiskunde dan niet eerder voorwerp van herinnering dan van louter kennis?

Bron: Søren Aabye Kierkegaard, William Afham, “Voorherinnering”, in Stadia op de levensweg, Damon: s.l., 2014, 653p.

zaterdag 5 juni 2021

Zonde en de olievlek

Het begrip ‘zonde’ is een erg beladen begrip in de geschiedenis van het christendom. Het is dan ook niet eenvoudig een ondubbelzinnige definitie van dit begrip te geven en eigenlijk is dat goed. Op zich kan het immers geen kwaad dat generaties gelovigen zich telkens tegen de achtergrond van hun eigen cultuur afvragen wat zonde zou kunnen betekenen. Ik wil u graag even meenemen naar een vrij complex werk van Kierkegaard dat de titel "De ziekte tot de dood" draagt, een werk waar Anti-Climacus het heeft over de zonde. Belangrijk is dat u weet dat de ziekte die tot de dood draagt, nu net de vertwijfeling is.

Deze tekst helpt me Kierkegaard te begrijpen. Ik wees er in meerdere posts op dat ik zelf zoekende ben voor wat de inhoud van zijn filosofie betreft. Bovendien, en dat zal ik later trachten uit te werken, valt Anti-Climacus niet samen met Kierkegaard. Anti-Climacus definieert de zonde als dat wat diametraal tegenover het geloof staat. Op zich is dat merkwaardig, vermits heel wat Bijbelse figuren aan wie een groot geloof wordt toegeschreven, zondigen. Je zou terecht kunnen concluderen dat er een visie op zonde bestaat waarbij zonde inherent verbonden is met geloof. Bij Anti-Climacus is dat ook, maar op een andere manier.

In bovenvermeld werkje lees ik volgende omschrijving van wat zonde is: “Na door een openbaring van God te zijn voorgelicht over wat zonde is, voor God vertwijfeld niet zichzelf willen zijn of vertwijfeld zichzelf te willen zijn” (p.117). Deze cryptische omschrijving verdient nadere toelichting, iets wat Anti-Climacus wel doet, maar ook die uitleg is moeilijk te vatten voor de beginnende interpretator. Laat ik een poging ondernemen.

In eerste instantie is de mens voldoende duidelijk voorgelicht over wat zonde is. Vergeet niet dat zonde diametraal tegenover geloof staat. Nadat je dus duidelijk van God te horen hebt gekregen wat zonde inhoudt, verval je er toch in. Wellicht weerklinkt hier het dogma van de vrije keuze. Zondigen doe je niet onbewust, je doet het steeds bewust. Maar wat doe je dan? Er zijn twee mogelijkheden, zo schrijft Anti-Climacus. Ten eerste betekent zonde dat je voor God vertwijfeld niet jezelf wil zijn. Je staat dus voor God, maar je twijfelt of je mag zijn wie je bent, of je "echt" mag zijn. Dit betekent dus dat de zondaar slechts zondigt op het ogenblik dat hij zichzelf niet is, namelijk een zondaar. In ‘Aldus sprak Zarathustra’ voert Nietzsche een bleke misdadiger op. Voor de filmfreaks onder ons, denk aan The Pale Ork uit The Lord of the Rings. De misdadiger is bleek omdat hij zich schaamt voor zijn misdaad. Hij durft niet te zijn wie hij is. In dat opzicht is de omschrijving van Anti-Climacus dus niet zo hard als op het eerste gezicht lijkt. De zondaar die als zondaar voor God verschijnt, legt alle kaarten op tafel. Denk aan de moordenaar die naast Jezus gekruisigd werd en die, omdat hij zichzelf als moordenaar erkent, te horen krijgt dat hij samen met de Heer in de hemel zal worden opgenomen.  Lees even mee in het evangelie van Lucas: “Maar de andere (moordenaar) strafte hem af en zei: 'Heb zelfs jij geen vrees voor God, terwijl je toch hetzelfde vonnis ondergaat?  En wij terecht, want wij krijgen wat we door onze daden verdiend hebben; maar Hij heeft niets verkeerds gedaan.'  Daarop zei hij: 'Jezus, denk aan mij, wanneer Gij in uw Koninkrijk gekomen zijt.'  En Jezus sprak tot hem: 'Voorwaar, Ik zeg u: Vandaag nog zult gij met Mij zijn in het paradijs.'” (Lc 23, 40-43).

Maar Anti-Climacus is nog niet klaar. Er volgt immers een tweede deel in de definitie van de zonde: “…of vertwijfeld zichzelf te willen zijn”. Ook dit is complex. Enerzijds wil je wel jezelf zijn, anderzijds doe je dit “vertwijfeld’. Ook hier verwijs ik even naar Nietzsche die zijn autobiografie Ecce Homo de ondertitel geeft “Hoe iemand wordt wat hij is”. Het is inderdaad de moeite om af en toe eens stil te staan en je af te vragen hoe je geworden bent wie je bent. Als gelovige bid je in het Onze Vader dat het Rijk van God zou komen. Jezelf worden betekent voor een gelovige paradoxaler wijze dat je jouw zending door God in deze wereld ten volle beleeft. In deze individualistische tijd ruikt dit verdacht naar een inperking van de individuele vrijheid – het is mijn leven- maar voor de gelovige is dat niet het geval. Als je zondigt ben je vertwijfeld jezelf. Je bent dus eigenlijk niet jezelf, maar je maakt het je wijs. Je meent echt geslaagd te zijn wanneer je dat of dat bereikt hebt, maar misschien ligt jouw weg daar niet. Aanvaarden dat God je nabij is in wie je bent en dat dit ‘zijn’ geen depreciatie is van wie je bent, dat is geloven. Ziehier waarom de diametrale oppositie met het geloof voor Anti-Climacus te verdedigen is.

Ik laat u met nog een gedachte. Stel je een olievlek voor die op het water drijft. Omdat olie een lagere massadichtheid heeft dan water, zinkt de olie niet maar blijft ze hardnekkig op het water kleven. Dit beeld lijkt me uiterst geschikt om de visie van Anti-Climacus op de zonde te verduidelijken. Het zuivere water, zonder de olievlek, is het geloof, de symbiose met God. De olievlek weerhoudt het water van haar zuiverheid en wat belangrijker is, ze kleeft eraan vast. Stromingen kunnen de olievlek doen uitdeinen waardoor ander, nog zuiver water vervuild wordt. Er is dus maar een remedie tegen de zonde, namelijk ze van het water afschrapen zodat het zuivere water opnieuw ademruimte krijgt. Indien dat niet lukt, leidt deze vertwijfeling die de zonde is, onvermijdelijk tot de dood.

 

Søren Aabye Kierkegaard, Anti-Climacus, De ziekte tot de dood, Damon: Eindhoven, 2018, 211p.

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...