maandag 28 augustus 2023

Het confinium van de ironie…

 Typisch Kierkegaard, of moet ik hier zeggen, typisch Johannes Climacus is de plotse verandering van moeilijkheidsgraad in een tekst. Na het vermakelijke relaas van een eventueel dagje uit van de religieuze mens naar Dyrehave, confronteert Climacus zijn lezer met een pittig relaas over ironie en humor. In wat volgt probeer ik de redenering weer te geven en te illustreren aan de hand van een aantal voorbeelden, waarbij ik u, beste lezer, er aan herinner wat het opzet van deze tekst is. Het gaat over een verkenningstocht waarbij ik probeer een redenering te vatten. U moet zich realiseren dat ik me kan vergissen (waarschijnlijk zal dit ook gebeuren). De teksten van Kierkegaard, in casu van Climacus kunnen erg genuanceerd en gecompliceerd zijn. Trial and error is in deze dus onvermijdelijk. Even onvermijdelijk is het trage leerproces waarbij ik de redenering over verschillende teksten zal laten verlopen.

Laat ik beginnen met een belangrijk citaat uit de tekst: “Er zijn drie existentiesferen: de esthetische, de ethische, de religieuze. Hieraan beantwoorden twee confinia: ironie is het confinium tussen het esthetische en het ethische, humor het confinium tussen het ethische en het religieuze” (cursivering: Climacus) (p.511).  Laten we dit eerst even visualiseren. Een confinium is een strook land tussen twee aanpalende eigendommen. Volgens het Romeinse recht dient een confinium vrij te blijven. De aanpalende eigendommen zijn de drie voornoemde existentiesferen: het esthetische, het ethische en het religieuze. Ironie en humor noemt Climacus existentiebepalingen (p. 513). Beeld u dus drie huizen in waartussen telkens een weg loopt. Tussen het eerste en het tweede huis, loopt de weg met naam “Ironie” en tussen het tweede en het derde huis loopt de weg “Humor”.

Laat ik in wat volgt proberen te begrijpen wat Climacus met Ironie bedoelt. Voor ik dit tracht te doen, wil ik als hypothese vooropstellen dat iemand, in de meest gunstige toestand, een reis aflegt van het eerste naar het derde huis. Met andere woorden, in de meest gunstige toestand doorloopt iemand de drie existentiesferen (esthetische, ethische en religieuze) met als vooronderstelling dat er een hiërarchie is. Het esthetische is dan de laagste existentiesfeer, de ethische existentiesfeer is de middelste en de religieuze existentiesfeer is de hoogste sfeer. De twee confinia, ironie en humor, vormen dan de verbindingswegen tussen de huizen, in casu de existentiesferen. Uit de woorden van Climacus maak ik op dat niet iedereen dit parcours zal kunnen afleggen. Wat dit betekent voor jou als mens, zal verderop moeten beredeneerd worden.

Als werkhypothese stel ik dat de laagste existentiesfeer, het esthetische, te maken heeft met het hier en nu, het dagelijks leven, de mensen en de dingen die je in dat leven ontmoet, de dagelijkse omgang met elkaar, op het werk, tijdens het sporten, in je vrije tijd. De middelste existentiesfeer plaatst het “ik” in verhouding tot het absolute (p. 512). In mijn vorige teksten heb ik de vrijheid genomen om dit absolute evenzeer in de religieuze existentiesfeer te plaatsten, door dit absolute te omschrijven door de fundamentele identiteit van de mens. Ik deed dit om verschillende redenen. Ten eerste spreekt Climacus heel vaak over de relatie tussen de mens het absolute, waarbij hij dat absolute vervangt door God. Dit mag je in het discours over het ethische en het religieuze niet doen. Ten tweede heb ik geprobeerd om het denken van Climacus te verruimen zodat het atheïsme hierin een plaats krijgt. Of dit al dan niet verdedigbaar is, weet ik niet. Climacus verbindt het religieuze effectief met God (maar zoals gezegd ook met het absolute). Als verdediging voor mijn actie voer ik aan dat het denken van Kierkegaard te plaatsen is in het existentialisme, een filosofische stroming die een duidelijke invloed op de ontwikkeling van de psychologie heeft gehad. Denk maar aan Kierkegaards mensbeeld dat de mens opvat als een conglomeraat van verhoudingen. Het is hier niet de plaats om de invloed van deze opvatting op de psychologie uit de doeken te doen, maar het lijkt me duidelijk dat de psychologie als wetenschap los van de levensbeschouwelijke identiteit kan en moet bedreven worden.

Terug naar Climacus. Wat betekent het voor de ironie als de ironie het confinium is tussen het esthetische en het religieuze. Laat ik hiervoor opnieuw naar de tekst gaan en Climacus citeren. Hij schrijft: “De ironie komt naar voren doordat men voortdurend de details van de eindigheid samenbrengt met de esthetische oneindige eis en daarmee de tegenspraak laat ontstaan. Wie daar goed in is, zodat hij zich niet in de een of andere relativiteit laat vangen en met zijn mond vol tanden staat, die moet een beweging van de oneindigheid hebben gemaakt. […] Ethicus is hij alleen door zich innerlijk te verhouden tot de absolute eis. Een dergelijk ethicus bedient zich van de ironie als zijn incognito” (p. 512).  Om dit te begrijpen stel ik voor dat ik tracht onder woorden te brengen wat intuïtief onder ironie wordt verstaan. Let wel op, ik zeg niet dat de gebruikelijke omschrijving van ironie zomaar kan worden getransponeerd naar het denken van Climacus. Het zal een eerste aanzet zijn.

Ik gebruik een onschuldige voorbeeld van ironie. Veronderstel dat het een barkoude maar zonovergoten winterdag is en iemand met een hemd met korte mouwen, zonder jas naar het werk komt.  Een collega roept hem toe: “Jij denkt dat het zomer is, zeker!”. De ironie ontstaat omwille van verschillende redenen. Ten eerste is het winter, wat het tegenovergestelde is van de zomer. Ten tweede, en dat is cruciaal, beseft de roepende collega de gevolgen van een te lichte kledij tijdens de winter. Hij heeft immers meegemaakt dat iemand (misschien hijzelf) ernstig ziek werd nadat hij zich te lang onbeschermd in het koude weer had begeven. En dit laatste, het ernstig ziek zijn, is niet om mee te lachen. Met andere woorden de ironie kan pas echt ontstaan indien ze vertrekt vanuit een ernstige overweging, in casu het gevaar van een te lichte kledij tijdens de winter.

Nu terug naar het laatste citaat van Climacus. Ironie, zo schrijft hij, brengt de eindigheid samen met de oneindige eis en laat daarmee een tegenspraak ontstaan. Alles wat zich in de esthetische existentiesfeer bevindt, is op de een of andere manier eindig. Huizen, mensen, dieren, zelfs de relaties tussen mensen onderling, dit alles zal de tijd onverbiddelijk in het niets laten verdwijnen. Maar diezelfde mens die zich in de esthetische existentiesfeer beweegt, kan (niet moet) zich laten voeden door wat Climacus de oneindige eis noemt. In de existentiesfeer van het esthetische voldoet die mens nog niet aan de oneindige eis. Slechts door zich in de ethische existentiesfeer te begeven, kan je in verhouding treden tot het absolute. Met andere woorden, vanaf het moment dat je in staat bent je in verhouding te plaatsen tot die ethische eis en je dus van het eerste  huis (esthetische existentiesfeer) naar het tweede huis (ethische existentiesfeer) bent verhuisd, kan je volkomen voldoen aan de ethische eis en in verhouding treden tot het absolute, tot de essentie van wie je bent.

Om te kunnen verhuizen van de esthetische naar de ethische existentiesfeer heb je moeten gebruik maken van de confinium ironie. Maar, zo schrijft Climacus, ironie wordt pas dan zichtbaar indien men kijkt vanuit het raampje van het tweede huis, de ethische existentiesfeer. Slechts nadat je in verhouding bent getreden tot het absolute (wat een ernstige kwestie is), ben je werkelijk in staat om iets als ironisch op te vatten. Denk terug aan ons te eenvoudig voorbeeld. Juist omdat je weet wat een te lichte kledij in de winter kan betekenen voor je gezondheid, kan je ironische zijn en je collega toeroepen: “Jij denkt dat het zomer is, zeker!”.

Waarom noemt Climacus het pad tussen het existentiële en het ethische huis eigenlijk de ironie? Dit alles heeft te maken met “de tegenspraak” die ontstaat op het moment dat iemand die zich in de esthetische existentiesfeer bevindt, zich laat voeden door de oneindige ethische eis. Juist omdat je binnen de ethische existentiesfeer erin geslaagd bent om in verhouding te treden tot het absolute, begrijp je hoe komisch het is om te zien hoe mensen zich binnen de esthetische existentiesfeer bewegen. Juist omdat je weet wie je bent, kan je ook de dagdagelijkse beslommeringen en besognes kaderen, plaatsen en relativeren. Er ontstaat een vorm van onthechting. Onthechting van wat in de esthetische existentiesfeer o zo belangrijk  wordt geacht. Het is deze vorm van onthechting die uiteindelijk cruciaal zal zijn wil je in verhouding treden tot God, wat slechts in de religieuze existentiesfeer kan gebeuren.

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus,  Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...