Dat het begrip slechts kan ontstaan omdat het bewustzijn in staat is dit
begrip te vormen, lijkt evident. Vraag is op welke manier dit begrip volgens
Hegel tot stand komt en wat de rol van het verstand, de rede en de observatie
is. Begrippen leiden tot wetten, maar ook dat kan niet zonder de inbreng van
het bewustzijn. In wat volgt tracht ik het proces dat volgens Hegel hiermee
gepaard gaat te omschrijven. Dit zal in verschillende columns moeten gebeuren
omdat die redenering uitgebreid en genuanceerd is. In deze tekst tracht ik uit
te leggen op welke manier het bewustzijn zich tot de buitenwereld richt en hoe
in dat proces het begrip tot stand komt.
In eerste instantie zal het bewustzijn menen en waarnemen. Dit menen of
waarnemen levert onvoldoende informatie op in de zin dat menen en waarnemen de
hele waarheid, i. e, de relatie tussen subject en buitenwereld niet kunnen
vatten. Menen en waarnemen dienen zich nu te richten op de waarheid, en zullen
dus op een hoger niveau moeten worden getild. Dit proces, waarbij het menen en
het waarnemen op de waarheid worden gericht, wordt mogelijk gemaakt door de
rede. Deze gerichtheid op de waarheid is niet alleen belangrijk wil het
bewustzijn informatie over deze wereld inwinnen, ze is ook constitutief voor
het bewustzijn zelf: “Ze [de rede] zoekt haar ‘andere’ omdat ze weet daarin
niets anders dan zichzelf te bezitten, ze zoekt slechts haar eigen
oneindigheid” (Hegel, 156). Om dit laatste goed te kunnen begrijpen is het
belangrijk te beseffen dat het bewustzijn zich niet alleen op dingen richt die
zich in de buitenwereld bevinden, maar ook op een ander bewustzijn. De
interactie van beiden (bewustzijn 1 met bewustzijn 2 etc.) levert in die zin
oneindigheid op, dat het onmogelijk is vast te stellen waar de grenzen van ieder
individueel bewustzijn zich bevinden, tijdens en nadat ze in interactie met
elkaar treden. Ik verklaar me nader: veronderstel dat twee mensen elkaar
ontmoeten. Mijn voorbeeld is beperkt, in de zin dat we uiteraard met heel wat
meer mensen interageren. De invloed die de ander op mij heeft (en ik op de
ander) is mede constitutief voor mijn bewustzijn (en dat van de ander). Deze
interactie is onderdeel van het dialectisch proces waarbij het individuele
bewustzijn op een hoger niveau wordt getild. Met andere woorden zorgt de
interactie met de ander ervoor dat ik mezelf verder ontwikkel, een proces dat
uiteraard ook voor de ander geldt. Maar er is meer, oneindigheid bij Hegel gaat
ook over het feit dat het bewustzijn zichzelf erkent in de interactie met de
ander. Deze interactie resulteert immers vanuit het dialectisch proces in een
hogere realiteit waarbij het bewustzijn zichzelf erkent in wat eertijds vreemd,
anders was.
Hegel schrijft: “Het bewustzijn observeert;
dat wil zeggen de rede wil zich als zijn voorwerp, als werkelijke, zintuiglijk-tegenwoordige zijnswijze aantreffen en
hebben. Het bewustzijn van dit observeren meent en zegt wel dat het niet zichzelf, maar integendeel het wezen van de dingen als dingen wil
ervaren […] Indien het bewustzijn zou
weten dat de rede het gelijke wezen
van de dingen en van zichzelf is, en dat de rede alleen in het bewustzijn in
haar specifieke gestalte aanwezig kan zijn, zou het eerder in zijn eigen diepte
afdalen en haar daar zoeken dan in de dingen” (cursivering: Hegel) (Hegel, p.
156-157). Het bewustzijn observeert omdat het uiteindelijk de wereld wil kennen
zoals die echt is: het bewustzijn wil met andere woorden het wezen van de
werkelijkheid doorgronden. Maar er is gevaar. Als de rede, die alle realiteit
is (Hegel, p. 152), zou denken dat ze het wezen van de dingen, de werkelijkheid
dus, zou kunnen ontdekken door een vorm van introspectie, dan zou het
bewustzijn alleen maar met zichzelf bezig zijn. Het bewustzijn zou abusievelijk
van mening zijn dat, nadat het in zichzelf is afgedaald, het in staat zou zijn
om de werkelijkheid te doorgronden zoals ze is. Maar hier zit de fout: kennis
van de werkelijkheid kan maar ontstaan op voorwaarde dat het bewustzijn in een
dialectisch proces treedt met die werkelijkheid. In dit dialectisch proces
leert het bewustzijn wat het is (vb: ik ben Wim) en wat het niet is (vb: ik ben geen ingenieur),
maar evolueert het omdat het zichzelf en dat wat het observeert (het andere of
de andere) op een hoger niveau tilt. Ik geef een voorbeeld: Ik ben een
reiziger, maar ik ben nog nooit in Spanje geweest. Na een reis in Spanje zal ik
een ervaring rijker zijn en zal ik ook als reiziger geëvolueerd zijn. Met
andere woorden: louter zuivere subjectiviteit is onvoldoende om de waarheid te
vatten: steeds zal er interactie met de buitenwereld nodig zijn.
Hegel schrijft: “Ze [de rede] richt zich als observerend bewustzijn daarom
op de dingen in de mening dat ze die in waarheid als zintuiglijke, aan het ik
tegengestelde dingen opvat; maar haar daadwerkelijke doen is in tegenspraak met
die mening, want ze leert die dingen kennen, ze verandert hun zintuiglijkheid
in begrippen, dat wil zeggen precies in een Zijn dat tegelijk ‘ik’ is; ze
verandert het denken zo in een zijn denken of het Zijn in een gedacht Zijn, en
beweert in feite dat de dingen alleen als begrippen waarheid hebben” (Hegel, p.
157). De rede zet zich in eerste instantie af tegenover de buitenwereld door te
stellen wat het niet is. De stoel die ik observeer behoort niet tot wie ik ben.
Maar, doordat het bewustzijn de stoel observeert, zal die stoel opgenomen
worden in het bewustzijn als een begrip. Het begrip ontstaat dus pas als een
synthese van het bewustzijn met het geobserveerde object. Het begrip is
niet enkel een intern construct, maar een werkelijkheid waarin rede zichzelf herkent in het
andere.
Het spreekt voor zich dat de observatie van het bewustzijn zich niet
beperkt tot die ene stoel. Het bewustzijn doet immers heel wat observaties.
Doordat het bewustzijn telkens de buitenwereld in zich opneemt als begrip, zal
het zich meer en meer ontwikkelen. Ziehier het dialectisch proces met de
buitenwereld, dat zich niet onmiddellijk als een voltooid proces aandient. Dit
proces loopt in momenten. Stap voor stap zullen zich nieuwe begrippen aandienen
waardoor het bewustzijn wordt uitgedaagd om zich verder met de buitenwereld in
te laten. Hegel spreekt over ‘doen’: ‘Het doen van de observerende rede moet
worden beschouwd in de momenten van de beweging ervan […]” (Hegel, 157). De
vorming van het begrippenarsenaal op zich is uiteraard onvoldoende om een
correct beeld van de werkelijkheid te vormen. De dingen in de buitenwereld die
aan deze begrippen zijn gekoppeld, treden onderling in interactie. De vraag,
die in een volgende column zal worden behandeld, is hoe de wetten ontstaan die
de interactie tussen de dingen uit de buitenwereld beschrijven en welke
verhouding het bewustzijn tegenover deze wetten aanneemt.
Bronnen
Hegel, Georg Wilhelm Friedrich, Fenomenologie van de geest, vertaling:
Willem Visser, Boom: Amsterdam, 2013, 495p. (oorspronkelijke uitgave:
Phänomenologie des Geistes, Würzburg:Goebhardt, 1807)