donderdag 31 augustus 2023

Humor als existentiebepaling

 Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze sferen in de vorige bijdragen voorgesteld als drie huizen waarin iemand kan of moet wonen. Hieraan gekoppeld zijn er twee confinia, tussen het huis “esthetisch” en het huis “ethisch” bevindt zich het ironische als confinium, tussen het huis “ethisch” en het huis “religieus”, loopt de humor als confinium (p. 511). In vorige teksten heb ik trachten te verduidelijken wat de ironie inhoudt, in deze bijdrage wil ik het hebben over humor. Hiervoor is het nodig om Climacus uitgebreid te citeren.

Climacus schrijft: “De humorist verbindt steeds (niet in de betekenis van het ‘altijd’ van de dominee, maar op elk uur van de dag, waar hij ook is en wat hij ook denkt of doet) de godsvoorstelling met iets anders en produceert de tegenspraak. Maar hij verhoudt zich niet zelf in religieuze hartstocht (stricte sic dictus) tot God. Hij verandert zichzelf in een schertsend en toch diepzinnig doorgangsstation voor al deze omzettingen, maar hij verhoudt zich niet zelf tot God” (p. 515). De humorist heeft het ethische huis verlaten en begeeft zich via de confinium humor in de richting van het religieuze huis. De humorist kan zich een duidelijke voorstelling maken van het verschil tussen de ethische existentiesfeer en de religieuze. Verhoudt iemand zich in de ethische existentiesfeer tot het absolute, in de religieuze existentiesfeer is er sprake van een verhouding tot God. Een atheïst kan zich inbeelden dat iemand meent in verhouding te staan tot God, maar hij/zij belichaamt dit niet, voelt dit niet, kan zich niet inleven in die verhouding. En toch is er een openheid die niet terug te vinden in de ethische verhouding tot het absolute, een openheid die dat absolute transformeert tot iets wat God kan genoemd worden. Zoals ik reeds heb benadrukt is enige voorzichtigheid geboden, omdat Climacus in andere gevallen het absolute en God aan elkaar gelijkstelt. Hier doet hij dat duidelijk niet. Bovendien ontbreekt in dit stadium een omschrijving van wat er nu precies onder God kan worden verstaan. Climacus laat dit in deze tekst over aan de verbeelding van de lezer.

We lezen nu het vervolg van de tekst: “De religieuze mens doet hetzelfde. Hij verbindt de godsvoorstelling met alles en ziet de tegenspraak, maar in zijn binnenste verhoudt hij zich tot God, terwijl de onmiddellijke religiositeit rust in het vrome bijgeloof rechtstreeks God in alles te zien en de opwekkeling God brutaal engageert om daar te zijn waar hijzelf is, zodat je, zodra je de opwekkeling in het oog krijgt, er zeker van kan zijn dat God er ook bij is, aangezien de opwekkeling hem in zijn zak heeft. Religiositeit met humor als incognito is daarom: eenheid van absolute (dialectische verinnerlijkte) religieuze hartstocht en geestelijke rijpheid, die de religiositeit vanuit alle uiterlijkheid terugroept in de innerlijkheid” (p. 515).  Climacus geeft dus aan dat de religieuze mens zich, net als de humorist, in verhouding plaatst tot God, maar dit gebeurt vanuit een ander perspectief. Je zou kunnen zeggen dat de humorist de oprit van het religieuze huis heeft bereikt en de religieuze mens reeds zijn intrek in het religieuze huis heeft genomen. Om het huis te bereiken moet je uiteraard de oprit bewandeld hebben, wat van de religieuze mens ook een humorist maakt, maar van een andere orde. Hij bekijkt het gegeven immers vanuit een doorleefd religieus perspectief, waarin hij zich volkomen heeft ingeleefd en van waaruit hij naar de vorige twee huizen kan kijken.

Ik sta mezelf toe een kleine zijsprong te maken. Zoals u weet, mankt elke vergelijking. Toch denk ik dat het verschil tussen de humorist en de religieuze mens kan gevat worden vanuit twee concepten uit de godsdienstpedagogie, namelijk learning from religion en learning in religion. De humorist hanteert learning from religion. Hij genoot een sterke vorming in wat het religieuze inhoudt maar staat nog buiten de religie. Zo kan je heel wat weten over het christendom bijvoorbeeld, zonder zelf christen te zijn. Learning in religion gebeurt in een ander perspectief. Je leert als moslim over de islam en je voedt hiermee je eigen levensbeschouwelijk perspectief. Laatstgenoemde mens is in termen van Climacus een religieuze mens. (In de godsdienstpedagogie kent men eveneens de term Learning about religion, wat nog meer afstand tot het religieuze perspectief impliceert).

Keren we terug naar het citaat van Climacus waarin een onderscheid gemaakt wordt tussen de religieuze mens en wat de opwekkeling wordt genoemd. Een en ander kadert in de aversie van Climacus van uiterlijk religieus vertoon, zonder innerlijkheid. De religieuze mens bouwt in zichzelf een verhouding uit tot God, een verhouding die garant staat voor een rijk gevuld en goed gestoffeerd religieus leven. Hij/zij heeft geen nood aan uiterlijk vertoon. De opwekkeling leeft van een onvolgroeide en onvolwassen religiositeit. Hij/zij meent volkomen religieus te zijn door God overal en altijd aan het werk te zien. God is het manusje van alles, de toneelspeler die overal wordt opgevoerd en overal tentoon wordt gesteld. Dit alles omdat het geloof van de opwekkeling nog geen afwezigheid van God kan verdragen. In termen van de schotse verlichtingsfilosoof David Hume zou je de levensbeschouwing van de opwekkeling kunnen omschrijven met de term enthusiasm, een term die Hume koppelt aan bijgeloof (superstition). Hume schrijft in zijn beroemd essay Of Superstition and Enthusiasm: “THAT the corruption of the best things produces the worst, is grown into a maxim, and is commonly proved, among other instances, by the pernicious effects of superstition and corruptions of true religion.” (Hume, 2023). De opwekkeling dreigt met zijn/haar naïef geloof de ware religieuze houding te ondermijnen en voedt zich door bijgeloof en religieus fanatisme (Of David Hume zelf geloofde dat wat hij True Religion noemt Überhaupt mogelijk is, blijft een punt van discussie onder commentatoren. Ik heb in deze context geen mogelijkheid om dit te bespreken, maar het is mijn stelling dat Hume wel gelooft in True Religion, maar dit onder zeer specifieke voorwaarden).

Juist omdat de religieuze mens handelt vanuit een verinnerlijkt en volwassen geloof (Climacus heeft het in het citaat over geestelijke rijpheid), kan hij de humor als incognito gebruiken. Rest ons de belangrijke maar verre van eenvoudige vraag waarom het confinium tussen het ethische en het religieuze nu juist de humor is. De religieuze mens ziet, zo stelt Climacus, de tegenspraak. Enerzijds dient de religieuze mens zich te begeven in het dagelijkse leven met de nodige beslommeringen, eindigheden en uitdagingen. Anderzijds beleeft hij dit dagelijks leven vanuit het religieuze perspectief. Omdat de religieuze mens de waarde van wat zich in het dagelijks leven aanbiedt op een correcte wijze kan taxeren, ontstaat er humor. Laat ik dit trachten te illustreren met een voorbeeld. Veronderstel dat twee buren verregaande renovatiewerken aan hun huis uitvoeren. De ene buur leeft in de esthetische existentiesfeer, waar niets mis mee is. De andere buur is een religieuze mens, waar ook niets mis mee is. De beide buren besluiten om een nieuw dak op hun huis te laten leggen en beslissen om één groot dak te laten plaatsen wat de beide woningen overspant. Niemand kan zien dat de beide buren anders in het leven staan, terwijl dit wel degelijk zo is. De religieuze mens is, net zoals zijn esthetische buur, oprecht blij en trots op zijn/haar gerenoveerd huis. Vanuit zijn religieus perspectief, i.e. zijn verhouding tot God, krijgt de waarde van het huis toch een andere invulling, waarmee ik niet wil stellen dat de esthetische buur de waarde van het huis niet kan relativeren. Humor creëert afstand en afstand doet relativeren (relativeren betekent niet minimaliseren). Omdat de religieuze mens leeft vanuit een verhouding tot God kan hij/zij zich nog sterker ontkoppelen van het aardse (nog sterker dan de ironicus), althans dat is wat Climacus vooropstelt.

Bronnen:

Hume David, Essay X: Of Superstition and Enthusiasm, from Essays Moral, Political, and Literary (1742-1754), https://web.english.upenn.edu/~mgamer/Etexts/hume.superstition.html (geraadpleegd op 07.08.2023)

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus,  Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021



Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...