Naar goede gewoonte introduceert Kierkegaard regelmatig pseudonieme auteurs in zijn werken, zo ook in Stadia op de levensweg, waarin William Afham het verschil tussen een herinnering en het geheugen optekent. Afham schrijft dat zich herinneren allerminst hetzelfde is als iets onthouden (p. 18). Bovendien krijgt de herinnering een eeuwigheidswaarde. Samen met u lees ik wat Afham beweert: “De herinnering is namelijk de idealiteit, maar vergt als zodanig veel meer inspanning en doet een veel groter beroep op de verantwoordelijkheid dan het onverschillig geheugen. De herinnering wil de mens helpen de eeuwige continuïteit in zijn leven te bewaren en voor hem een waarborg zijn dat zijn aards bestaan uno tenore [zonder onderbreking, in één ruk] wordt, één enkele ademtocht, en in één ademtocht uitzegbaar […] Voorwaarde voor ’s mensen onsterfelijkheid is dat het leven uno tenore is” (p. 18-19).
In wat volgt doe ik een poging om
dit citaat wat te verduidelijken. Laat ik beginnen met het statuut van het
geheugen, waarvan Afham beweert dat het onverschillig is. Veronderstel dat je
een wiskundige stelling instudeert. Dit gebeurt in eerste instantie emotieloos.
Het gaat om het verwerven van kennis in functie van weer iets anders. Bovendien
vergt het een inspanning om de wiskundige stelling als dusdanig te begrijpen. De
kennis van de wiskundige stelling draagt eveneens niet bij tot het
levensproject. Het zou perfect kunnen dat je het bewijs van de stelling binnen
enkele dagen niet meer kent. Maar, en ik benadruk dit, het gaat over het
statuut van het geheugen. Ik beweer dus niet dat de wiskundige stelling nooit
een herinnering kan worden. Meer nog, het zal blijken dat de stelling wel
degelijk een herinnering kan worden, zelfs wanneer je ze vergeten bent.
Hopelijk wordt dit in wat volgt meer duidelijk.
Ik heb mooie herinneringen aan
mijn kindertijd. Mijn grootmoeder woonde in een huurappartement in het
Antwerpse, dat nu nog steeds bestaat en dat er nog steeds hetzelfde uitziet.
Alleen de kleur van het traliewerk aan de voordeur is veranderd en er zijn
nieuwe, energiezuinige ramen geplaatst. Maar het appartement en alles wat zich
daarin heeft afgespeeld is voorwerp van mooie herinneringen, omdat mijn
grootmoeder mee vorm heeft gegeven aan wie ik ben en hoe ik in het leven sta.
Afham schrijft dat de herinnering idealiteit is. Dit betekent dat de
herinnering stapje voor stapje geboetseerd wordt vanuit het idee. Mijn herinnering
aan mijn jeugd bij mijn grootmoeder is geïdealiseerd in platoonse zin (wat niet
hetzelfde is als zeggen dat ik me alles positief voorstel) en dit in functie van
mijn hele levenstraject dat door de herinnering vorm heeft gekregen. Soms loop
ik nog eens voorbij het huurappartement waarin mijn grootmoeder nu bijna drie
decennia geleden heeft gewoond. Als ik dan voor het appartement sta, doe ik
geen nieuwe herinnering op, maar eerder kennis. Wat ik zie komt niet volledig overeen
met wat ik voel en wat me heeft gemaakt als mens. Het appartement en de buurt zijn
er nog, en toch zijn ze, in het kader van de herinnering, niet meer.
Op welke manier kan de
herinnering nu bijdragen aan een eeuwige continuïteit die zelfs voorbij de dood
reikt? Welnu, dit alles heeft te maken met het constitutieve, vormende en
opbouwende karakter van de herinnering. Het christendom stelt immers dat de
mens zijn persoonlijkheid bewaart voorbij de dood. Paulus spreekt over een
verheerlijkt lichaam: “Hij (= Christus) zal ons armzalig lichaam herscheppen en het
gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam, met dezelfde kracht die Hem
in staat stelt het heelal aan zich te onderwerpen” (Filippenzen 3,21). De herinnering
maakt ons niet alleen voor het leven, maar ook voor wat er zich na dit leven
aandient, vermits de herinnering constitutief is voor wie we zijn. En wie we
zijn, heeft eeuwigheidswaarde.
Ongetwijfeld kan dit de wenkbrauwen
doen fronsen, zeker wanneer Afham in Voorherinnering
het volgende schrijft: “De herinnering moet niet alleen nauwkeurig zijn, ze
moet ook gelukkig zijn” (p.17). Leg bovenstaande redenering maar eens op het
levensverhaal van een gekwetst of getraumatiseerd mens en ga ervan uit dat de herinnering
een eeuwigheidswaarde heeft. Dit is uiteraard onhoudbaar. Wat verderop maakt
Afham volgende vergelijking: “Alleen stemming en wat onder stemming ressorteert
is het voorwerp van de herinnering; en zoals de edele wijn erdoor wint wanneer
hij de linie passeert (= het passeren van de evenaar, waardoor de wijn aan
kwaliteit zou winnen), omdat de waterdeeltjes verdampen, zo wint ook de
herinnering wanneer ze de waterpartikeltjes van het geheugen verliest: doch
daarmee wordt de herinnering evenmin een inbeelding als dat bij de edele wijn
het geval is” (p. 29). Afham suggereert hier dat de herinnering voorwerp wordt
van een proces dat net zoals bij de wijn onzuiverheden doet verdampen. Enkel
dan kan de herinnering op een constructieve wijze constitutief zijn. Natuurlijk
veronderstelt dit een openheid om zich te laten vormen, iets wat niet bij iedereen
op elk moment aanwezig is. Dit alles leidt me tot de idee dat de herinnering bij Alfam niet kan worden losgemaakt van een esthetische herinterpretatie en transfiguratie
van wat zich in het leven van een mens aandient. En wat onze wiskundige
stelling betreft. Stel nu dat de vlijtige student(e) zich meer en meer toelegt
op de wiskunde om zich na een ruime studie een wiskundige te kunnen noemen. Is
de wiskunde dan niet eerder voorwerp van herinnering dan van louter kennis?
Bron: Søren Aabye Kierkegaard,
William Afham, “Voorherinnering”, in Stadia
op de levensweg, Damon: s.l., 2014, 653p.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten