In de hele discussie rond de zinvolheid van bepaalde maatregelen om het welgekende virus te bestrijden, ontluikt zich een onderliggende filosofische kwestie, namelijk de mate en de wenselijkheid om te geloven in de objectieve vaststellingen van de positieve wetenschappen. Ziehier reeds het merkwaardig samengaan van geloof enerzijds en de objectieve waarheid van de positieve wetenschappen anderzijds. Bovendien wordt deze kwestie niet zelden binnenin een moreel kader getrokken: zij die geloven zijn goed, zij die niet geloven, zijn op zijn minst in dwaling. Vraag is of zulke morele benadering zoden aan de dijk brengt.
In “Het objectieve probleem van de waarheid van het christendom” definieert
Kierkegaard het geloof als een oneindige interesse van het subject, gericht op de
eeuwige zaligheid (Kierkegaard, 2021: 33). Gericht, zo staat er. Het geloof
valt niet samen met de eeuwige zaligheid, want indien de eeuwige zaligheid een
feit is, dan is het geloof overbodig (p. 44). Het spreekt voor zich dat het
betoog van Kierkegaard te maken heeft met het geloof in de objectieve waarheid
van het christendom, maar het lijkt me perfect mogelijk zijn redenering toe te
passen op het geloof in de wetenschap. De reden hiervoor is dat de wetenschap
vandaag een belangrijke bron van heil is en de sleutel tot het herstel van wat het
normale maatschappelijke leven wordt genoemd. Laat ik proberen de redenering op
te bouwen. Hierbij zal ik wat Kierkegaard over geloof zegt, toepassen op de
wetenschap.
De premisse is dat de waarheid van de positieve wetenschappen een feit is
(p. 40). Indien je gelooft in de
waarheid van de positieve wetenschappen, zal dan de premisse dat de positieve
wetenschappen waar zijn, je in je geloof sterken? Niet noodzakelijk,
Kierkegaard beweert zelfs van niet, omdat je reeds geloofde in de waarheid van
de positieve wetenschappen. Zal voornoemde premisse de ongelovige over de
streep trekken? Ook dat is verre van noodzakelijk, omdat objectiviteit persoonlijke
betrokkenheid per definitie uitsluit. Herinner u dat Kierkegaard in zijn
definitie van geloof het heeft over een subjectieve betrokkenheid: “Want het
geloof resulteert niet uit een eenvoudig en direct wetenschappelijk betoog, en
ook niet eenvoudig en direct”. Hier worden twee zaken gezegd. Ten eerste
ontstaat geloof niet uit een eenvoudig en direct wetenschappelijk betoog, omdat
een objectieve analyse van wat de positieve wetenschap stelt, resulteert in de
visie dat die wetenschap helemaal niet eenvoudig en direct is. Vaak leiden
conclusies immers tot nieuwe problemen en plaatsen ze zelfs oude presmissen ter
discussie. Wellicht is de positieve wetenschap meervoudig en indirect te
noemen. Bovendien, en nu begeven we ons in het vaarwater van het geloof, is het
geloof evenmin eenvoudig en direct te noemen. Geloven ontstaat uit een meervoud
van redenen die niet alleen te maken hebben met een overtuiging, maar ook met
persoonlijke en culturele geschiedenis van wie gelooft.
Dit gegeven koppel ik aan een stelling die Kierkegaard elders verdedigt,
namelijk dat de mens een verhouding is. Geloven betekent dat je als mens je in
verhouding plaatst tot datgene wat je gelooft, in casu de waarheid van de positieve wetenschappen. Bovendien is die
waarheid steeds bemiddeld. Je komt ze te weten via mensen tot wie je jezelf
verhoudt en die zich, op hun beurt, verhouden tot de objectieve waarheid van de
positieve wetenschappen. Op hun beurt hebben die mensen hun geloof in de objectieve
waarheid van de positieve wetenschappen niet onmiddellijk verworven, maar middelijk.
Laat ik deze wartaal even vermenselijken. Veronderstel dat je gelooft dat wat
een wetenschapper zegt waar is. Dan betekent dit dat je je in relatie plaatst tot
de inhoud van wat de wetenschapper zegt. Je meent dat de inhoud waar is en je
past die inhoud in meerdere of mindere mate toe in je leven. Je doet dit omdat
je niet alleen in verhouding staat tot de waarheid van de wetenschappelijke
inhoud, maar ook omdat je in verhouding staat tot de waarachtigheid van de
wetenschapper(s) van wie je die waarheid verkrijgt. Voornoemde wetenschappers
staan op hun beurt in verhouding tot de inhoud van wat ze verkondigen maar ook
tot die mensen van wie zij de inhoud hebben verworven. Daarom is het zinvol om in
een wetenschappelijke opleiding aandacht te besteden aan de biografie van de
wetenschapper, uiteraard vanuit de vraag wie die wetenschapper is als mens en
wat haar bezorgdheden zijn, niet vanuit saaie biografische weetjes.
Wat leert dit betoog? Als je de vraag stelt naar de reden waarom een inhoud
van de positieve wetenschappen al dan niet aansluiting vindt bij een specifiek
publiek (inclusief jezelf), dan stel je de vraag naar de aard van de verhouding
tot die objectieve inhoud. Deze verhouding, denk aan Kierkegaards definitie, is
subjectief (= heeft te maken met de concrete mens) en vertrekt vanuit een oneindige
interesse. Dit laatste betekent dat het subject in kwestie zichzelf volledig
laat doordringen door de inhoud van de boodschap, in het volle besef dat dit
geloof altijd slechts een approximatie is (p.43). Steeds kan dit geloof veranderen
wat de modaliteiten en de inhoud betreft. Indien het immers volmaakt zou zijn,
is geloof niet meer nodig, want dan heft het zichzelf op.
Ik concludeer dat de verhouding tussen de objectieve waarheid van iets en het
geloven in die objectieve waarheid een mysterie is en blijft. Daarom zal het
bouwen aan het geloof steeds een werk van lange adem zijn en blijven, zonder
enige garantie op slagen. Het is daarom dat de christelijke theologie het
geloof beschouwt als een genade, een geschenk. De vraag is of dit voor het
geloof in de waarheid van de positieve wetenschappen ook zo is.
Søren Aabye Kierkegaard, Johannes
Climacus, “Het objectieve probleem van de waarheid van het christendom”, in
Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Damon: Eindhoven, 2021
Geen opmerkingen:
Een reactie posten