In het “Afsluitend onwetenschappelijk naschrift” legt Johannes Climacus een aantal filosofische stellingen in de mond van Lessing. In wat volgt wil ik een van die stellingen becommentariëren.
De existerende subjectieve
denker is in zijn existentiële verhouding tot de waarheid even negatief als
positief, heeft evenveel van het komische als hij wezenlijk pathos heeft, en is
voortdurend in wording, dit wil zeggen strevend (p. 90).
Een concrete mens (de mens is immers een abstractie die je onmogelijk bij
de bakker kan ontmoeten), is per definitie een existerende subjectieve denker. Hij
existeert omdat hij bestaat en dit bestaan speelt zich af in een netwerk van
verhoudingen. Je verhoudt je tot jezelf, tot anderen, tot je verleden, tot je
cultuur, tot je toekomst, enz. Uiteraard is dit een dynamisch gegeven dat in haar
complexiteit slechts te denken is en niet te kennen (hoor je daar Kant?).
Bovendien ben je een subject, wat triviaal lijkt, maar het niet is. In heel
wat gevallen wordt er abstractie van de subjectiviteit gemaakt. Abstraheren
betekent dat je het concrete van iets afneemt om het wezenlijke over te houden.
Een voorbeeld mag dit illustreren. Veronderstel dat je op consultatie gaat bij
een arts. Ongeacht je persoonlijk verleden en de wirwar van verhoudingen die je
bent, zal de arts jouw verstuikte voet behandelen, net zoals zij dat zou doen
bij een andere patiënt met een gelijkaardige pathologie. Merk op dat in de
moderne, wetenschappelijk onderbouwde geneeskunde een belangrijk debat gaande
is rond de vraag of die concrete, individuele verhoudingen die deel uitmaken
van het mens-zijn, in de behandeling al dan niet geïncorporeerd dienen te
worden en in welke mate dit dan moet gebeuren. Als individu ben je dus geen
object maar een subject. Tenslotte ben je een existerende subjectieve denker.
Het denken verenigt het existerende en subjectieve karakter van de mens die jij
bent en maakt een beschouwing vanuit het denken mogelijk. Een denken dat in
Socratische termen veel meer is dan een theoretische aanschouwing, maar dat
evenzeer niet- rationele principes als emoties binnenbrengt.
Zoals ik bij vorige gelegenheden heb onderstreept zijn er minstens twee belangrijke
vragen rond waarheid te formuleren. Ten eerste de vraag wat waarheid is. Ten
tweede wat er voor zorgt dat iets als waar wordt aangenomen en in het concrete
leven een toepassing vindt. Het is hier dat Climacus een beroep doet op de
dialectische triade van Hegel. Hij onderkent immers een positieve en een
negatieve verhouding tot de waarheid, die beiden constitutief zijn voor wat
waarheid is en voor wat als waarheid wordt aangenomen. Climacus schrijft: “Het
positieve wat het denken betreft laat zich herleiden tot de volgende
bepalingen: zintuigelijke zekerheid, historische kennis, speculatief resultaat.
Maar dit positieve is juist het onware […] Al dit positieve drukt namelijk niet
de toestand van kennend subject in de existentie uit” (p.91). Een op het eerste
gezicht merkwaardige stelling die wat vandaag als objectieve wetenschappelijke
kennis wordt aanzien, door Climacus onwaar wordt genoemd. Het zou een
belangrijke misvatting zijn te denken dat Climacus de objectieve wetenschappelijke kennis zou
geringschatten, zelfs wanneer je die kennis begrijpt zoals ze in de tijd van
Kierkegaard werd opgevat. Je mag dit wat mij betreft ook toepassen op wat
vandaag als objectieve wetenschappelijke kennis wordt aanzien: de chemie, het
historisch onderzoek, de geneeskunde, de economie,… De meest objectieve, wetenschappelijke
kennis die je kan inbeelden, wordt slechts dan zinvol wanneer ze bijdraagt aan
de subjectiviteit van de concrete mens, een subjectiviteit die altijd in
wording blijft, een streven, iets wat Climacus met ethiek zal verbinden (p.158).
Met andere woorden, het feit dat je onaf bent en dat je steeds in wording bent,
dat je streeft om van punt a naar punt b in je mens-zijn te evolueren, net dat
maakt het ethisch karakter van de concrete, individuele mens. En, zo schrijft Climacus,
dat maakt je ook oneindig belangrijk: “Ethisch gezien is het afzonderlijk subject
oneindig belangrijk” (p. 156).
Keer ik terug naar het bovenvermelde, cursief gedrukte citaat waarin
Climacus stelt dat in de existentiële verhouding van de existerende subjectieve
denker evenveel positief als negatief zit. Merk op dat het gaat over een existentiële
verhouding, wat duidt op het belang van die verhouding voor het existeren van die
concrete mens. Het is dus geen vrijblijvende verhouding die op het einde van
het betoog wordt afgesloten en irrelevant wordt. Er zit evenveel positief als
negatief in, omdat die verhouding een mengeling is van objectieve gegevens, vaststellingen
en het negatieve. Dit negatieve, en hier bouwt Climacus terug op Hegel, is het
niets (het positieve is het zijn, het bestaan, dat wat is). Wat betekent dit?
Veronderstel dat je jaren wijdt aan de filosofie, onvermoeibaar werk je jezelf
door filosofische literatuur en tracht je jezelf hiermee existentieel te
voeden. Ongeacht de hoeveelheid studie die je aan de filosofie hebt besteed,
steeds zal er een belangrijk “niets” zijn, wat onlosmakelijk met jouw verbonden
blijft. Een “niets” in de zin van een niet-kennen, waarbij dat kennen opnieuw ruim
en existentieel dient te worden opgevat. Of dit “evenveel” van Climacus
werkelijk kwantitatief dient te worden opgevat, weet ik niet. Ik geloof wel dat
Climacus zegt, wat ooit in de mond van Socrates werd gelegd: “hoe meer ik weet,
hoe meer ik niet weet”. Hoe meer ik me bewust ben van de kennis die ik heb, hoe
sterker ik die kennis in mijn leven probeer te integreren, hoe meer ik
geconfronteerd wordt met de gigantische hoeveel kennis die ik niet heb en nooit
zal hebben. Hoe meer ik ook zal inzien dat dit wezenlijk is voor de condition humaine en daarom niet als een
tekort mag worden opgevat: “De negativiteit in het bestaan […] is gefundeerd in
de synthese van het subject: dat het een existerende oneindige geest is” (p.
92).
Bovengenoemde verhouding heeft evenveel van het komische als van het pathetische,
zo lees je in het citaat. Laat ik dit duidelijk maken aan de hand van een
voorbeeld. Het komische situeert zich in het ironische, in de glimlach van de
relativering. Veronderstel dat iemand zich uit de naad werkt om een bepaalde
theoretische inhoud onder de knie te krijgen. In welke situatie krijgt zoiets
een komisch karakter? Ik geef enkele voorbeelden. Stel dat je als publiek
aanvoelt dat iemand een theoretisch betoog afsteekt waar zij existentieel niets
mee heeft of stel dat iemand een betoog afsteekt en hiermee doet uitschijnen over
de ultieme waarheid te beschikken (zoals Wittgenstein in zijn Tractatus beweert
dat met zijn geschrift alle vragen beantwoord zijn p.11), of iemand realiseert
zich dat de kennis die hij verworven heeft meer vragen oproept dan beantwoord,…dit
alles doet een glimlach of zelfs een schaterlach veroorzaken (zou Einstein
daarom zo lachen op de foto?). Climacus denkt hier aan de Socratische ironie: “Socrates’
ironie bedient zich onder andere van de vorm dat hij, juist wanneer hij de
oneindigheid naar voren wil brengen, in eerste instantie praat als een waanzinnige”
(p. 93).
Het pathetische kan begrepen worden vanuit de betekenis van het Latijnse
werkwoord pati, waar pathos van is afgeleid. Pati betekent lijden. Het verwerven van
existentiële kennis betekent de volledige rit van de taxonomie uitzingen: van
het verwerven van feitelijke kennis, tot het integreren van deze kennis in het
leven. Dat kost bloed, zweet en tranen, wellicht ook de nodige humor. Climacus
schrijft: “Pathos dat niet gezekerd wordt door het komische is illusie, het
komische dat de zekering door pathos mist, is onrijpheid”. De lange, vaak eenzame weg tot existentiële
kennis wordt gestut door het komische. Het komische maakt de oneindige opdracht
tot menswording voor het concrete individu niet alleen dragelijk, het maakt
deze opdracht tot het wezen van het bestaan. Indien het komische slechts op
zichzelf bestaat, zonder de pathos, dan lijkt het eerder op een tuinslang die wilde
kronkels maakt en volledig op hol is geslagen, het water willekeurig in het rond
spuit. Het komische zonder het pathetische berooft het hele traject van zin.
Zoals ik reeds herhaaldelijk heb gesteld, onderzoekt Kierkegaard en in deze
tekst ook Climacus, de modaliteiten van de verhoudingen die nodig zijn om het
menselijke bestaan in kaart te brengen. Hierbij gaan zowel Kierkegaard en
Climacus fenomenologisch te werk, i.e. ze trachten elk psychologisch, filosofisch
en existentieel aspect in kaart te brengen. Wat voor mij belangrijk is, is dat
het cursief gedrukte citaat wijst op het belang van de existentiële
betrokkenheid wil kennis überhaupt
enige betekenis hebben. Een boek mag de meest interessante ontdekkingen beschrijven,
maar als het gesloten en ongelezen op het rek staat of als het nooit stichtend
gebruikt wordt, wat is dan de betekenis van wat erin beschreven staat?
Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, “Mogelijke en werkelijke
stellingen van Lessing”, in Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Damon:
Eindhoven, 2021
Wittgenstein, Ludwig, Tractatus Logico-philosophicus,
Athenaeum-Polak & Van Gennep: Amsterdam, 1976
Geen opmerkingen:
Een reactie posten