zaterdag 4 december 2021

Kennis en de concrete mens...

 In het “Afsluitend onwetenschappelijk naschrift” legt Johannes Climacus een aantal filosofische stellingen in de mond van Lessing. In wat volgt wil ik een van die stellingen becommentariëren.

De existerende subjectieve denker is in zijn existentiële verhouding tot de waarheid even negatief als positief, heeft evenveel van het komische als hij wezenlijk pathos heeft, en is voortdurend in wording, dit wil zeggen strevend (p. 90).

Een concrete mens (de mens is immers een abstractie die je onmogelijk bij de bakker kan ontmoeten), is per definitie een existerende subjectieve denker. Hij existeert omdat hij bestaat en dit bestaan speelt zich af in een netwerk van verhoudingen. Je verhoudt je tot jezelf, tot anderen, tot je verleden, tot je cultuur, tot je toekomst, enz. Uiteraard is dit een dynamisch gegeven dat in haar complexiteit slechts te denken is en niet te kennen (hoor je daar Kant?).

Bovendien ben je een subject, wat triviaal lijkt, maar het niet is. In heel wat gevallen wordt er abstractie van de subjectiviteit gemaakt. Abstraheren betekent dat je het concrete van iets afneemt om het wezenlijke over te houden. Een voorbeeld mag dit illustreren. Veronderstel dat je op consultatie gaat bij een arts. Ongeacht je persoonlijk verleden en de wirwar van verhoudingen die je bent, zal de arts jouw verstuikte voet behandelen, net zoals zij dat zou doen bij een andere patiënt met een gelijkaardige pathologie. Merk op dat in de moderne, wetenschappelijk onderbouwde geneeskunde een belangrijk debat gaande is rond de vraag of die concrete, individuele verhoudingen die deel uitmaken van het mens-zijn, in de behandeling al dan niet geïncorporeerd dienen te worden en in welke mate dit dan moet gebeuren. Als individu ben je dus geen object maar een subject. Tenslotte ben je een existerende subjectieve denker. Het denken verenigt het existerende en subjectieve karakter van de mens die jij bent en maakt een beschouwing vanuit het denken mogelijk. Een denken dat in Socratische termen veel meer is dan een theoretische aanschouwing, maar dat evenzeer niet- rationele principes als emoties binnenbrengt.

Zoals ik bij vorige gelegenheden heb onderstreept zijn er minstens twee belangrijke vragen rond waarheid te formuleren. Ten eerste de vraag wat waarheid is. Ten tweede wat er voor zorgt dat iets als waar wordt aangenomen en in het concrete leven een toepassing vindt. Het is hier dat Climacus een beroep doet op de dialectische triade van Hegel. Hij onderkent immers een positieve en een negatieve verhouding tot de waarheid, die beiden constitutief zijn voor wat waarheid is en voor wat als waarheid wordt aangenomen. Climacus schrijft: “Het positieve wat het denken betreft laat zich herleiden tot de volgende bepalingen: zintuigelijke zekerheid, historische kennis, speculatief resultaat. Maar dit positieve is juist het onware […] Al dit positieve drukt namelijk niet de toestand van kennend subject in de existentie uit” (p.91). Een op het eerste gezicht merkwaardige stelling die wat vandaag als objectieve wetenschappelijke kennis wordt aanzien, door Climacus onwaar wordt genoemd. Het zou een belangrijke misvatting zijn te denken dat Climacus  de objectieve wetenschappelijke kennis zou geringschatten, zelfs wanneer je die kennis begrijpt zoals ze in de tijd van Kierkegaard werd opgevat. Je mag dit wat mij betreft ook toepassen op wat vandaag als objectieve wetenschappelijke kennis wordt aanzien: de chemie, het historisch onderzoek, de geneeskunde, de economie,… De meest objectieve, wetenschappelijke kennis die je kan inbeelden, wordt slechts dan zinvol wanneer ze bijdraagt aan de subjectiviteit van de concrete mens, een subjectiviteit die altijd in wording blijft, een streven, iets wat Climacus met ethiek zal verbinden (p.158). Met andere woorden, het feit dat je onaf bent en dat je steeds in wording bent, dat je streeft om van punt a naar punt b in je mens-zijn te evolueren, net dat maakt het ethisch karakter van de concrete, individuele mens. En, zo schrijft Climacus, dat maakt je ook oneindig belangrijk: “Ethisch gezien is het afzonderlijk subject oneindig belangrijk” (p. 156).

Keer ik terug naar het bovenvermelde, cursief gedrukte citaat waarin Climacus stelt dat in de existentiële verhouding van de existerende subjectieve denker evenveel positief als negatief zit. Merk op dat het gaat over een existentiële verhouding, wat duidt op het belang van die verhouding voor het existeren van die concrete mens. Het is dus geen vrijblijvende verhouding die op het einde van het betoog wordt afgesloten en irrelevant wordt. Er zit evenveel positief als negatief in, omdat die verhouding een mengeling is van objectieve gegevens, vaststellingen en het negatieve. Dit negatieve, en hier bouwt Climacus terug op Hegel, is het niets (het positieve is het zijn, het bestaan, dat wat is). Wat betekent dit? Veronderstel dat je jaren wijdt aan de filosofie, onvermoeibaar werk je jezelf door filosofische literatuur en tracht je jezelf hiermee existentieel te voeden. Ongeacht de hoeveelheid studie die je aan de filosofie hebt besteed, steeds zal er een belangrijk “niets” zijn, wat onlosmakelijk met jouw verbonden blijft. Een “niets” in de zin van een niet-kennen, waarbij dat kennen opnieuw ruim en existentieel dient te worden opgevat. Of dit “evenveel” van Climacus werkelijk kwantitatief dient te worden opgevat, weet ik niet. Ik geloof wel dat Climacus zegt, wat ooit in de mond van Socrates werd gelegd: “hoe meer ik weet, hoe meer ik niet weet”. Hoe meer ik me bewust ben van de kennis die ik heb, hoe sterker ik die kennis in mijn leven probeer te integreren, hoe meer ik geconfronteerd wordt met de gigantische hoeveel kennis die ik niet heb en nooit zal hebben. Hoe meer ik ook zal inzien dat dit wezenlijk is voor de condition humaine en daarom niet als een tekort mag worden opgevat: “De negativiteit in het bestaan […] is gefundeerd in de synthese van het subject: dat het een existerende oneindige geest is” (p. 92).

Bovengenoemde verhouding heeft evenveel van het komische als van het pathetische, zo lees je in het citaat. Laat ik dit duidelijk maken aan de hand van een voorbeeld. Het komische situeert zich in het ironische, in de glimlach van de relativering. Veronderstel dat iemand zich uit de naad werkt om een bepaalde theoretische inhoud onder de knie te krijgen. In welke situatie krijgt zoiets een komisch karakter? Ik geef enkele voorbeelden. Stel dat je als publiek aanvoelt dat iemand een theoretisch betoog afsteekt waar zij existentieel niets mee heeft of stel dat iemand een betoog afsteekt en hiermee doet uitschijnen over de ultieme waarheid te beschikken (zoals Wittgenstein in zijn Tractatus beweert dat met zijn geschrift alle vragen beantwoord zijn p.11), of iemand realiseert zich dat de kennis die hij verworven heeft meer vragen oproept dan beantwoord,…dit alles doet een glimlach of zelfs een schaterlach veroorzaken (zou Einstein daarom zo lachen op de foto?). Climacus denkt hier aan de Socratische ironie: “Socrates’ ironie bedient zich onder andere van de vorm dat hij, juist wanneer hij de oneindigheid naar voren wil brengen, in eerste instantie praat als een waanzinnige” (p. 93). 

Het pathetische kan begrepen worden vanuit de betekenis van het Latijnse werkwoord pati, waar pathos van is afgeleid. Pati betekent lijden. Het verwerven van existentiële kennis betekent de volledige rit van de taxonomie uitzingen: van het verwerven van feitelijke kennis, tot het integreren van deze kennis in het leven. Dat kost bloed, zweet en tranen, wellicht ook de nodige humor. Climacus schrijft: “Pathos dat niet gezekerd wordt door het komische is illusie, het komische dat de zekering door pathos mist, is onrijpheid”.  De lange, vaak eenzame weg tot existentiële kennis wordt gestut door het komische. Het komische maakt de oneindige opdracht tot menswording voor het concrete individu niet alleen dragelijk, het maakt deze opdracht tot het wezen van het bestaan. Indien het komische slechts op zichzelf bestaat, zonder de pathos, dan lijkt het eerder op een tuinslang die wilde kronkels maakt en volledig op hol is geslagen, het water willekeurig in het rond spuit. Het komische zonder het pathetische berooft het hele traject van zin.

Zoals ik reeds herhaaldelijk heb gesteld, onderzoekt Kierkegaard en in deze tekst ook Climacus, de modaliteiten van de verhoudingen die nodig zijn om het menselijke bestaan in kaart te brengen. Hierbij gaan zowel Kierkegaard en Climacus fenomenologisch te werk, i.e. ze trachten elk psychologisch, filosofisch en existentieel aspect in kaart te brengen. Wat voor mij belangrijk is, is dat het cursief gedrukte citaat wijst op het belang van de existentiële betrokkenheid wil kennis überhaupt enige betekenis hebben. Een boek mag de meest interessante ontdekkingen beschrijven, maar als het gesloten en ongelezen op het rek staat of als het nooit stichtend gebruikt wordt, wat is dan de betekenis van wat erin beschreven staat?

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, “Mogelijke en werkelijke stellingen van Lessing”, in Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Damon: Eindhoven, 2021

Wittgenstein, Ludwig, Tractatus Logico-philosophicus, Athenaeum-Polak & Van Gennep: Amsterdam, 1976

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...