vrijdag 22 juli 2022

Christendom versus christen-worden: naar een absolute keuze in het leven

 In §3 van “Ter oriëntatie in de opzet van Kruimels”, behandelt Climacus volgend probleem: “Het probleem van Kruimels als inleidend probleem, niet tot het christendom maar tot het christen-worden” (cursivering: Climacus) (p.389). Ik citeer uitvoerig zijn besluit en zal daarna trachten toelichting te verschaffen:


“Mijn voorgenomen inleiding bestaat er dus in dat ik door af te stoten het de mensen moeilijk wil maken christen te worden. Daarbij vat ik het christendom niet op als leer maar als existentie-tegenspraak en existentie-mededeling. Om die reden wil ik niet wereldhistorisch inleiden, maar psychologisch, en wel door er de aandacht op te vestigen hoeveel men eerst geleefd moet hebben en hoe moeilijk het voor een mens is om echt aandacht te hebben voor de moeilijkheid van de beslissing” (p. 391).


Het mag vooraf duidelijk zijn dat het christen-worden voor Climacus het hoogste goed is. Hij stelt zelfs onomwonden dat mensen het christendom nodig hebben (p. 393). Men kan zich uiteraard vragen stellen over de geprivilegieerde positie van het christendom. Climacus spreekt echter van het christen-worden als een absolute beslissing en van een kwalitatieve sprong. Met andere woorden, het psychologisch proces van christen-worden valt samen met de fundamenten van de menselijke identiteit (het is een absolute beslissing) en geeft een duidelijke kleur aan het bestaan (kwalitatieve sprong). Wat voor het christen-worden geldt, kan natuurlijk ook worden toegepast op andere levensbeschouwingen al zou Climacus dit niet onderschrijven denk ik. Het christendom levert immers, aldus Climacus,  een heel specifieke manier op van in het leven staan en belooft daarenboven een eeuwige zaligheid.


Ik begin met de analyse van het citaat. Zoals ik voordien reeds heb geschreven, ziet Climacus in zijn eigen cultuur wat men vergrijzing van de religie zou kunnen noemen. Hiermee bedoel ik dat het veel minder duidelijk wordt wat een christen tot een christen maakt. Het christendom evolueert naar een conglomeraat van private overtuigingen, startend vanuit de kinderdoop (die uiteraard niet bewust wordt gekozen door de gelovige, maar wel door de entourage). Toch staat Climacus niet volkomen weigerachtig ten opzichte van die kinderdoop, wat hij een uiterlijk aspect van de religie noemt. Juist omdat iemand door de kinderdoop een uiterlijke start krijgt van het proces dat leidt tot het christen-zijn, zou dat dit proces kunnen vergemakkelijken (maar niet altijd en onder alle omstandigheden) (p. 390). Climacus stelt wel vast dat, omwille van de grote grijze zone die het christendom nu is, mensen nogal gemakkelijk christen genoemd worden (of zichzelf christen noemen, er worden immers weinig of geen specifieke eisen gesteld). Hij zet zich in het vorige citaat af tegen wat vandaag het cultuurchristendom wordt genoemd, i.e. een vorm van christendom die slechts bestaat omdat de westerse christenheid een belangrijke rol in onze cultuur heeft gespeeld. Door het christen-worden als een psychologisch proces te begrijpen, hoopt Climacus de waarachtigheid en de radicaliteit van de keuze veilig te stellen. 


Climacus vat het christendom niet op als leer, wat niet betekent dat de theologische inhoud van een religie irrelevant zou zijn. De kennis van de theologische inhoud is echter geen criterium voor het waarachtig christen-zijn. Bovendien zou dit leiden tot de merkwaardige conclusie dat men slechts dan een levensbeschouwing kan aanhangen, indien men over voldoende intellectuele capaciteiten beschikt om de leer te begrijpen. Integendeel, zo stelt Climacus, staan intellectuele capaciteiten soms een zuiver geloof in de weg, daar men te goed in staat is om redenen te vinden die een radicale keuze voor het christen-zijn in gevaar zouden brengen (p. 392). Ik denk hierbij aan een gesprek tussen de gelovige automecanicien Carter Chambers en de sceptische, cynische bankier Edward Cole in de film ‘The Bucket List’. Cole kan  heel wat redenen opnoemen om niet in de almachtige schepper te geloven. “I envy people who have faith, I just can't get my head around it”, zo stelt Cole, waarop Carter antwoordt: “Maybe because your head’s in the way”.


Het christendom, zo stelt Climacus, is existentie-tegenspraak. De tegenspraak (ik praat persoonlijk liever over “het paradoxale karakter van het leven”) in het leven (h)erkennen is de verdienste van het pathetische, iets wat ondergesneeuwd is geraakt in de cultuur. De paradox van het christendom is dat een beslissing, genomen door een tijdelijk wezen dat de mens is in een tijdelijke, vergankelijke context, eeuwigheidswaarde heeft (Climacus spreekt over de eeuwige zaligheid). Bovendien, en daar blijft Climacus op hameren, is het christendom een existentie-mededeling. Het christen-zijn valt radicaal samen met wie je bent als mens. Meer nog, zo stelt Climacus, is dit christen-zijn een kwalitatief stadium dat verder reikt dan het ethische, namelijk het religieuze. Een ethische keuze betekent al heel wat. Zo is de keuze voor een levenspartner een ethische keuze omdat ze een radicaal engagement in daden betreft (het spreken over de liefde is dan weer een esthetische kwestie, liefde is een werkwoord, zo stelt de ethiek). Om uiteenlopende redenen kan de relatie met die levenspartner eindigen, wat, aldus Climacus in de absolute keuze voor het christen-zijn onmogelijk is. De relatie die door het christen-zijn ontstaat, is immers een relatie tussen mens en God. Interessant is dat Climacus de eigenheid van die relatie onderstreept. Ieder mens rijdt een uniek parcours, zo zou je kunnen stellen.  De radicale keuze voor het christendom is een “absolute beslissing”, een “kwalitatieve sprong” (p. 393).


Het feit dat Climacus het heeft over een kwalitatieve sprong is verre van onbelangrijk. Ik zal hierover in volgende bijdragen nog schrijven. Voor deze tekst is het belangrijk dat de kwalitatieve sprong een vorm van irrationaliteit incorporeert. Veronderstel dat je aan de rand van een afgrond staat. Na veel wikken en wegen, raak je overtuigt van het feit dat de sprong naar de overzijde haalbaar is. Toch ben je angstig. Dat ene moment waarop je springt, en dus je angst overwint, ontsnapt aan de pure rationaliteit. Op een andere dag had je misschien niet gesprongen. Climacus zal in het verder verloop van zijn redenering het belang van de passies onderstrepen en het pathetische als gelijkwaardig aan het dialectische beschouwen. In het citaat stelt Climacus vast dat je eerst heel wat geleefd moet hebben, vooraleer je de sprong naar het christen-zijn kan doormaken. Dit doet me denken aan een opmerking die Nietzsche schrijft in Afgodenschemering, wanneer hij stelt dat voor het echte leven veertig jaar jong is. Ook in de proloog van Zo sprak Zarathustra wordt duidelijk dat Zarathustra pas op dertigjarige leeftijd, na tien jaar introspectie in de grot, aan zijn openbare leven kan beginnen. Een menselijke keuze is veel meer dan het resultaat van een puur dialectisch proces: het is een samengaan van rationaliteit en irrationaliteit, van overdenken en zonder denken een sprong durven wagen.


Klik hier om het gesprek tussen Carter en Cole in de film "The Bucket List" te bekijken.

Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus,  Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...