zaterdag 26 augustus 2023

De tegenspraak in het religieuze leven

 In “Het pathetische”, onderdeel van het Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift lezen we het volgende: “De betekenis van het religieuze lijden is het afsterven aan de onmiddellijkheid. Zijn werkelijkheid is zijn wezenlijk voortduren. Maar het hoort in de innerlijkheid thuis en mag zich niet uitdrukken in het uiterlijke (de kloosterbeweging). Wanneer wij nu een religieuze persoon nemen, de ridder van de verborgen innerlijkheid, en hem in het medium van de existentie neerzetten, dan zal er, terwijl hij zich verhoudt tot de omgeving, een tegenspraak ontstaan en daarvan moet hij zich bewust worden.[...] De tegenspraak is dat hij met heel deze in hem schuilende innerlijkheid, met deze zwangerschap van lijden en van zegen in zich verscholen, er precies zo uitziet zoals andere mensen, - en juist dat hij er helemaal uitziet zoals anderen maakt dat zijn innerlijkheid verborgen blijft” (p. 509). In wat volgt presenteer ik een analyse van dit uitgebreide citaat. Ik zal niet alleen aandacht hebben voor de betekenis van dit citaat maar ook voor de actualisering ervan. 


Laat ik beginnen met de eerste, controversiële zin: “De betekenis van het religieuze lijden is het afsterven aan de onmiddellijkheid”. Zoals in vorige bijdragen benadrukt, wil Climacus hier geen misplaatste verheerlijking van het lijden poneren. Als het gaat over het afsterven van de onmiddellijkheid, dan gaat het over het onvermogen om rechtstreeks en onbemiddeld in contact te treden met het goddelijke. Hoewel het de diepste wens is van de religieuze mens om in een quasi symbiotische relatie met God en het goddelijke te treden, is dat voor de mens een utopie. Steeds is een relatie met het goddelijke bemiddeld, steeds is er een medium. De Bijbel verwijst in deze naar de naaste als het medium waarbinnen de religieuze relatie met God zichtbaar wordt. De evangelist Johannes zal in zijn evangelie, naarmate de tekst vordert, aan Jezus de rol van medium sterker en sterker toedichten. Zo sterk zelfs, dat er eigenlijk geen sprake meer is van een medium. Zo schrijft Johannes in het veertiende hoofdstuk van zijn evangelie: “Jezus antwoordde hem: Jezus antwoordde hem [Tomas]: “Ik ben de weg, de waarheid en het leven. Niemand komt tot de Vader tenzij door Mij.  7Als gij Mij zoudt kennen, zoudt gij ook mijn Vader kennen. Nu reeds kent gij Hem en ziet gij Hem.”  8Hierop zei Filippus: “Heer, toon ons de Vader; dat is ons genoeg.”  9En Jezus weer: “Ik ben al zo lang bij u en gij kent Mij nog niet, Filippus? Wie Mij ziet, ziet de Vader. Hoe kunt ge dan zeggen: Toon ons de Vader?  10Gelooft ge niet dat Ik in de Vader ben en de Vader in Mij is? De woorden die Ik u zeg, spreek Ik niet uit Mijzelf, maar het is de Vader die, blijvend in Mij, zijn werk verricht. Gelooft Mij: Ik ben in de Vader en de Vader is in Mij” (Joh 14, 6-11).


Het religieuze lijden is in die zin een soort rouwproces waarbij de religieuze mens streeft naar een rechtstreeks contact met God en het goddelijke. Zoals reeds aangegeven in andere bijdragen, is er in de filosofie van Kierkegaard, maar ook in de filosofie in het algemeen, een debat over de vraag of elke mens, wat ook de levensbeschouwing is, religieus is of kan zijn. Ik denk dat dit inderdaad mogelijk zo is, op voorwaarde dat je het religieuze stadium definieert als de dialoog tussen een mens en het wezenlijke, het meest fundamentele van wat die mens is of wil zijn (of het religieuze stadium bij Kierkegaard aan deze definitie voldoet, laat ik in het midden). In dat opzicht kan een atheïst ook, in termen van Climacus, religieus lijden. Dit gebeurt wanneer iemand ontkoppeld raakt van zijn/haar wezenlijke identiteit. 


Hoe kan dit dan concreet gebeuren? Je hoort vaak mensen zeggen dat ze de indruk hebben geleefd te worden. De lange dagen op de werkvloer, de beslommeringen van het leven, de absurditeiten waarmee men zich soms dient bezig te houden, etc., al deze zaken kunnen het gevoel geven dat je niet echt leeft. Echt leven betekent dan doen wat volgens jou zinvol is, bouwen aan het project van je leven. Dit hoeft geenszins een egoïsme te impliceren, uiteraard. Zoals psychiater Dirk de Wachter vaak stelt, kan er heel wat zin gevonden worden in de zorg en aandacht voor de ander, maar ook in de zorg voor jezelf. 


Laten we even verder lezen in het citaat van Climacus. Zoals gezegd kent de religieuze mens een belangrijke vorm van lijden. Dit lijden, zo stelt Climacus, hoort in de innerlijkheid thuis. Climacus hekelt de kloosterbeweging omdat die, aldus Climacus, dat lijden etaleert in een levensstijl die zich tracht te onttrekken van wat Climacus de menselijke existentie of het menselijk bestaan noemt. Kortom, kloosterlingen spelen het spel niet eerlijk. Ze vluchten weg uit het leven en komen terecht in een beschermd milieu waarbinnen ze de kloof van de middelijkheid trachten te dichten door gebruik te maken van talloze regeltjes en gebruiken. Het spreekt voor zich dat de kritiek van Climacus met een korreltje zout moet worden genomen. Niet alle kloosterlingen zijn wereldvreemd, niet iedereen die tijdelijk of permanent vaarwel zegt aan de manier waarop er in deze samenleving geleefd wordt, tracht het leven met bijhorende ongemakkelijkheden te ontvluchten. In tegendeel zelfs. Climacus’ kritiek op het kloosterleven moet gezien worden binnen de polemiek tussen Kierkegaard en de geïnstitutionaliseerde religie. 


Climacus wijst op een tegenspraak in het leven van de religieuze mens, en dat lijkt me wel erg relevant. In de supermarkt zie je het verschil niet tussen iemand die, in de woorden van de ondertitel van Nietzsche autobiografie, tracht te worden wie hij is en iemand die als onderdeel van de grijze massa, doolt in het bestaan. Je moet je daar terdege van bewust zijn, zo stelt Climacus. In de bladzijden voor dit citaat, onderhoudt Climacus zijn lezer met het relaas van een religieuze mens die Dyrehaven (park ten noorden van Kopenhagen) wenst te bezoeken. De religieuze mens mag zich amuseren, zo stelt Climacus, maar toch, zo schrijft hij: “het kost een enorme inspanning om vanuit en met de hoogste voorstelling van God en je eeuwige zaligheid te bereiken dat je je amuseert in Dyrehaven” (p. 508). 


Wat bedoelt Climacus hiermee? Laat ik een poging wagen om dit te vertalen naar een hedendaagse context. Mensen die in het leven staan, moeten niet zelden heel wat beslommeringen het hoofd bieden. Bovendien is het een levensopdracht om jezelf niet te verliezen. Heel wat zaken in de samenleving zijn identiteit-rovend. Niet zelden vraagt de samenleving, mede onder invloed van scherp uitgedokterde marketingstrategieën, om je te assimileren met wat onder het geslaagde leven verstaan wordt. Weerstand bieden hieraan kost moeite. En dus, zo stelt Climacus, is het helemaal niet vanzelfsprekend om op vakantie te gaan en de knop volledig om te draaien. Nochtans, zo stelt Climacus, is ontspannen en genieten geen misdaad (p. 505) en staat dit op geen enkele manier een verdienstelijk religieus leven in de weg (religieus hier te verstaan als het in contact komen met wat wezenlijk is in het leven, wat los kan gezien worden van een godsdienstige relatie). Climacus wijst de religieuze mens op het feit dat hij/zij zich bewust moet zijn van de tegenspraak. Enerzijds is de religieuze mens op zoek naar het wezenlijke in zijn/haar bestaan, anderzijds ziet diezelfde religieuze mens er net hetzelfde uit als iemand die de voornoemde zoektocht niet onderneemt. Het feit dat je die innerlijke tegenspraak voelt, kan natuurlijk als waarmerk voor het religieuze leven worden aanzien. 


Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus,  Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021


Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...