donderdag 14 juli 2022

De subjectieve denker als existerend mens

 Het mag duidelijk blijken uit de vorige teksten dat het Climacus te doen is om de menselijke existentie. Op alle mogelijke manieren probeert Climacus het belang van het existeren veilig te stellen tegenover allerlei vormen van denken en bestaan die niets met existeren te maken hebben. Tegelijk vormt de menselijke existentie een uitdaging. Eenieder die beslist het pad op te gaan naar een waarlijke existentie, mag zich verwachten aan scherpe uitdagingen. In wat volgt bespreek ik twee van die uitdagingen die met elkaar in verband te brengen zijn. Ten eerste riskeer je door waarlijk te existeren te ontsnappen aan de aandacht van de ander in de zin dat je door waarlijk jezelf te zijn - vergelijk met de ondertitel van Nietzsches autobiografie Ecce Homo, “Hoe iemand wordt wat hij is” - riskeert om aan de aandacht van de spotlights te ontsnappen. Ben je bereid om waarlijk jezelf te worden en te zijn, ook al wacht er weinig maatschappelijke (h)erkenning? Ten tweede stelt zich de vraag waar je de kracht vandaan haalt om met dat maatschappelijk isolement om te gaan. Net als Nietzsche, stelt ook Kierkegaard vast dat God naar de achtergrond verhuist. Door de mensheid vergeten worden is pijnlijk. Maar als zelfs God je niet meer herinnert, doordat hij niet bestaat, waar sta je dan als mens?

Kijken we naar de tekst van Climacus. Climacus stelt dat de subjectieve denker niet existeert. Hij is eenzijdig ethicus of eenzijdig dichter of eenzijdig historicus of eenzijdig dialecticus (p. 360). De subjectieve denker wordt als het ware gereduceerd tot één aspect van het mens-zijn en verzaakt hierdoor aan al het andere, in het bijzondere de passies. Slechts door het integreren van de passies in het leven kan de subjectieve denker het pad naar de ware existentie betreden: “Maar in de eerste en laatste plaats hartstocht, want het is onmogelijk om existerend over existentie te denken zonder hartstochtelijk te worden. Existeren is namelijk een enorme tegenspraak waarvan de subjectieve denker niet mag abstraheren (dat is al te gemakkelijk), maar waar hij in moet blijven (p. 360). Je kan dus wel degelijk als subjectieve denker naar het existerend bestaan kijken als was het een onderzoeksobject, maar je zal nooit volledig kunnen vatten wat het existeren waarlijk inhoudt zonder zelf existerend te zijn. Meer nog, en hier kan je vergelijken met de wereldberoemde uitspraak van Wittgenstein uit de Tractatus, “Waarover men niet spreken kan, daarover moet men zwijgen” - het existeren laat zich aldus Climacus niet volledig onder woorden brengen: “Maar existentie-werkelijkheid laat zich niet meedelen” (p. 367). Bovendien, en dat heb ik in vorige bijdragen reeds onderstreept, dient een existerend mens de tegenspraak die inherent is aan het leven, te omarmen in plaats van te bestrijden. Met andere woorden zal de subjectieve denker, wil hij existeren, moeten loskomen van eenzijdigheid en in termen van Kant, het menigvuldige moeten omarmen: “Maar de subjectieve denker, die, terwijl hij denkt, tegelijk existerend bij zichzelf aanwezig is, zal het onuitputtelijk vinden wanneer zijn geloof in de menigvuldige casibus [lotgevallen, wederwaardigheden] van het leven op de proef moet gesteld worden”. Het leven is geen onderzoeksobject. Alles wat de subjectieve denker in abstracto kan denken, moet in het existerend bestaan worden geconcretiseerd (cursivering: Climacus) (p. 362). 


“Jezelf in de existentie te begrijpen is ook het christelijk principe [...] De gelovige is een subjectieve denker”, zo schrijft Climacus en opnieuw breekt hij een lans voor het daadwerkelijk existerend in het leven staan. Als theoloog kan je het geloof in God als een onderzoeksobject bestuderen, maar de vraag blijft hoe je daadwerkelijk als gelovige in het leven kan staan, zeker vanuit de vele paradoxen die door dit geloof ontstaan. Het is bijvoorbeeld erg moeilijk om tegelijk berouw te voelen voor wat minder goed ging in je leven en zorgeloos te zijn (omdat God zich over de berouwvolle ontfermt) (p. 364). Wat mij betreft spreekt het voor zich dat laatstgenoemde situatie eveneens relevant is voor mensen die niet in God geloven (daarom schrijft Climacus “ook”). Bovendien wordt eenieder die existerend in het leven wil staan, uitgedaagd om zichzelf te zijn en te blijven ook wanneer maatschappelijke appreciatie (misschien) uitblijft. Denk aan mensen die zich specialiseren in zaken waar weinig of geen geld mee te verdienen is, zaken waarvan gezegd worden dat ze “geen toekomst” bieden. Sta even stil bij dit laatste. Misschien bieden bepaalde interesses of overtuigingen voor die concrete, existerende mens juist wel een toekomst, maar blijft de maatschappelijke honorering uit. De uitdaging is dan om toch door te gaan en niet te verzaken aan je levensproject en jouw menselijke existentie. Daarom noemt Climacus het existerend in het leven staan heel moeilijk en inspannend (p. 363).


Dit existerend leven vormt nog op een andere wijze een uitdaging, namelijk de overwinning van de angst om vergeten te worden. Deze angst maant de concrete existerende mens aan tot conformatie aan de groep. De prijs die hiervoor betaald wordt is erg hoog, want dit betekent een afbreuk aan zijn existentie: “Verdwaasd wil men wereldhistorisch opgaan in de totaliteit. Het laatste wat men ambieert is een afzonderlijk existerend mens te zijn. Vandaar misschien ook de vele pogingen houvast te vinden bij Hegel, zelfs van mensen die het dubieuze van zijn filosofie hebben gezien. Men vreest door een afzonderlijk existerend mens te worden spoorloos te verdwijnen, zodat niet eens de kranten, laat staan de kritische bladen, laat helemaal staan de wereldhistorische speculanten, je in het oog kunnen krijgen. Men vreest door een afzonderlijk existerend mens te worden, nog meer vergeten en verlaten te moeten leven dan iemand op het platteland [...] Zoals mensen in de woestijn uit schrik voor rovers en wilde dieren in grote karavanen reizen, zo heeft het individu een grote schrik voor de existentie, omdat die godverlaten is. Alleen in grote kudden wagen ze te leven en ze klampen zich en masse aan elkaar vast om toch iets te zijn” (cursivering: Climacus) (p. 365).


Kijken we even naar het vorige citaat. Merk op dat Climacus het niet alleen heeft over een concrete mens, maar ook over de mensheid. De mens wil als groep, als organisatie, als land, opgaan in het wereldhistorisch gegeven. Vandaar de aantrekkelijkheid van Hegels denken die elk gegeven beschouwt als een onderdeel van een dialectisch proces dat uiteindelijk leidt tot een soort wereldgeest. De afzonderlijke, existerende mens kan het gevoel krijgen aan het grote gebeuren van de wereldgeschiedenis voorbij te gaan. Nietzsche schreef in het kader van zijn Oneigentijdse beschouwingen een essay over de verschillende perspectieven in de geschiedenis. Hierin onderscheidt hij wat hij  de antiquarische geschiedenis noemt, i. e. de geschiedenis van concrete mensen die in het hele wereldverhaal vergeten worden. Ook hun verhalen vormen geschiedenis, maar hun levens dreigen verloren te gaan in de anonimiteit. 


Verder wijst Climacus op het belang van gehoord te worden. Mensen die met hun levensverhaal onderdeel zijn van de antiquarische geschiedenis, en dus vaak vergeten worden, verlangen soms toch naar een vorm van publieke (h)erkenning. Denk aan het belang van de verhalen op sociale media, waarin mensen, in de woorden van Dirk De Wachter, hun geluk uitschreeuwen. Succesverhalen zonder een plaats voor pijn, verdriet en mislukking. Bovendien dreigen existerende mensen zo vereenzaamd te worden dat het begrip godverlatenheid in de omschrijving past. Climacus schrijft in dezelfde periode als Nietzsche, die via zijn dolle mens in de Vrolijke Wetenschap de dood van God aankondigt. Hierdoor, zo stelt die dolle mens, dreigen mensen (en wellicht ook de mensheid) de volledige controle te verliezen en, zo zegt de tekst, te vallen in allerlei richtingen. Het existeren vormt dan voor het godsgeloof een dubbele uitdaging. Ten eerste dient de theïst, net zoals de atheïst, om te gaan met het opgeslokt worden in de anonimiteit maar ten tweede, blijkt de God die volgens Jesaja een mens nooit vergeet, ook niet wanneer zijn moeder die mens zou vergeten, niet meer te bestaan: “Zal een vrouw haar zuigeling vergeten, een liefhebbende moeder het kind van haar schoot? En zelfs als die het zouden vergeten, Ik vergeet u nooit! (Jesaja, 49:15).


Climacus vervolgt: “Maar een afzonderlijk existerend mens te willen zijn [...] dat is de ethische overwinning op het leven, op al het bedrog, de overwinning die in de theocentrische negentiende eeuw misschien wel de moeilijkste is” (p. 366). Zoals ook Nietzsche thematiseert, vindt er in het secularisatieproces een transitie plaats van God naar mens. De problematiek van de secularisatie is uiterst complex en veelzijdig. Hier volstaat te vermelden dat het verdwijnen of vinden van God steeds gelijk staat met het verdwijnen of vinden van een godsbeeld. Zo zal voornoemde dolle mens de dood aankondigen van de almachtige, metafysische en ethisch onfeilbare god. En dus heeft Climacus een belangrijke uitdaging voor de gelovige klaar: hoe God terugvinden in een eeuw waarin de secularisatie prominent aanwezig is, een uitdaging die vandaag meer dan ooit voor elk godsgeloof geldt. 


Ik sluit af met twee belangrijke gedachten die Climacus verbindt aan het existeren. Ten eerste schrijft hij: “En historische nauwkeurigheid is hier geen vereiste. De scène is de innerlijkheid in het existeren als mens”. Hij zegt niet dat historische nauwkeurigheid geen vereiste is. Hij zegt wel dat in het existeren die historische nauwkeurigheid naar de achtergrond verschuift. Je zou je bijvoorbeeld de vraag kunnen stellen wat mensen als leidraad in het leven nemen: de historische gebeurtenis of de perceptie? Wat overleeft in de herinnering? Wat er daadwerkelijk gebeurd is of de receptie van de gebeurtenis? Het spreekt voor zich dat voorzichtigheid geboden is. Het feit dat die historische nauwkeurigheid geen vereiste is in het proces dat leidt tot existentie, betekent in deze dat de existerende mens de levensopdracht krijgt om, in termen van Nietzsche, zijn leven als kunstenaar uit te bouwen. Hierin spelen uiteraard veel meer categorieën een rol dan alleen maar het historisch correcte (vraag is of de antiquarische geschiedenis bijvoorbeeld historisch correct kan genoemd worden). Veeleer zal het historische als onderdeel van een bildung proces gelden. 


Ten tweede onderstreept Climacus, samen met Nietzsche in zijn Oneigentijdse Beschouwingen, het belang van lafenis. Wil men existerend in het leven staan, dan dient men zich te laven aan zaken die werkelijk opbouwend zijn. Zo verwachtte Nietzsche een culturele heropleving door de werken van Wagner. Groot was zijn teleurstelling wanneer hij zag dat het publiek de opera’s van Wagner consumeerde. Ze fungeerden helemaal niet als een Griekse tragedie die juist als doel had om onderdeel te zijn van het bildungs proces. Climacus schrijft: “Dat Job geloofde, om dit voorbeeld te nemen, moet zo worden gepresenteerd dat het voor mij de betekenis krijgt of ik nu ook het geloof wil verwerven. Maar wat het beslist niet mag betekenen is dat ik in de schouwburg zit of lid ben van een hooggeëerd publiek dat gaat onderzoeken of nu werkelijk, en applaudisseren omdat nu werkelijk…” (p. 369).


Mens zijn betekent existeren. Dit existeren vereist het omarmen van de menigvuldigheid van het leven, van de verschillende perspectieven waarin dit leven zich manifesteert. Reductie van het leven tot slechts één of meerdere perspectieven, geeft enerzijds rust en zekerheid, maar blokkeert anderzijds het belangrijke pad dat leidt tot waarlijk menselijk existeren, een pad dat noodzakelijk moet bewandeld worden wil iemand worden wat hij is.


Søren Aabye Kierkegaard, Johannes Climacus, “De werkelijke subjectiviteit, de ethische”, in Afsluitend Onwetenschappelijk Naschrift, Eindhoven: Damon, 2021

 

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Humor als existentiebepaling

  Even in herinnering brengen: volgens Climacus bestaan er drie existentiesferen: de esthetische, de ethische en de religieuze. Ik heb deze ...